Campbell Flakemore zit op een stoeprand op een pleintje in Saint-Flour. Om hem heen: de prettig-kalme bedrijvigheid die hoort bij een wielerwedstrijd van bescheiden omvang. Als je goed luistert, kunt je het ruisen van de verwachtingen horen.

Vandaag start de Tour de l’Avenir editie 2014 met een korte tijdrit. Vandaag, zei een van de begeleiders van het Australische team vanochtend, vandaag begint jullie toekomst.

En de enige gedachte waarvoor in het hoofd van Campbell Flakemore plek is, luidt: ‘I have to fucking win it.’

Hij is een tijdritspecialist. Hij fietst pas een paar jaar, maar hij wist al direct dat hij voor het tijdrijden was gebouwd. Alles eraan bevalt hem: de pijn, de eenzaamheid, de voortdurende concentratie en het feit dat hij zelden het uitslagenblad moet omslaan om zijn eigen naam te lezen.

De beste jonge wielrenners van de wereld staan aan de start. Hij is aangewezen als knecht. Bidons halen voor Robert Power, sprint aantrekken voor zijn vriend Caleb Ewan. Alleen vandaag rijdt hij niet in dienst. Alleen vandaag is hij een van de grootste kanshebbers op de winst. Kort tijdritje, de winnaar zal er vermoedelijk minder dan zes minuten over doen.

Gele trui.

Hier kan hij een bestaan als profwielrenner verdienen.

Hier, in dit dorp in de Cantal, breekt met een beetje geluk de rest van zijn leven aan.

Hoeveel mensen krijgen de gelegenheid om in zes minuten hun leven in de richting van hun grootste droom te sturen?

I have to fucking win it.

Achter het startpodium rijdt hij een rondje. En nog een, en nog een. Fietsend ijsberen.

Hij denkt: als het nu niks wordt, wordt het nooit meer iets. Als het nu niks wordt, als ik val of als de zenuwen me op de benen slaan, dan is dit hoogstwaarschijnlijk de laatste tijdrit die ik ooit rijd. Als alles mis gaat, ben ik over ongeveer een maand geen groot talent meer, maar alleen nog een jongen die ooit heeft gefietst. Dan was alles tot dit moment een oefening in vergeefsheid, alle genomen risico’s met terugwerkende kracht roekeloos en alle getrooste moeite een boemerang die je al bijna vergeten was, tot hij plots op je voortanden klapt.

En wat dan? Wat kan hij eigenlijk?

I have to fucking win it.

Hij is favoriet. Was hij een jaar geleden ook. Toen beschreef hij in Florence precies dezelfde rondjes. Destijds, op het beloften-WK, ging iedereen er voor het gemak vanuit dat hij zou winnen. Hij had tenslotte al een paar grote tijdritten gewonnen, en hij kwam ook nog uit Australië, waar tijdrijders in trossen aan bomen langs de weg groeien. Zo vaak zeiden ze tegen hem dat hij zou winnen dat hij min of meer vergat dat er ook nog een andere mogelijkheid was.

Die dag, die tijdrit, ging alles mis. Dat hij nog vierde werd, is achteraf bezien een wonder. ’s Nachts, toen hij in bed in gedachten de 43 kilometer voor de vijftiende keer meter voor meter afspeelde, zette hij een notitie in zijn telefoon. REMEMBER THIS DAY.

Ergens diep binnen in hem jaagt de mogelijkheid dat het zometeen wél goed zal gaan hem bijna evenveel angst aan. Het idee dat hij over een uur in het geel op het podium staat, dat ze over hem gaan schrijven, dat ze hem gaan bellen voor interviews en met contractvoorstellen. Dat ze hem binnenhalen in hun wereld, als een ongedurige karper die vroeg of laat toch op het dek van de vissersboot belandt. Dat hij nog minstens tien jaar in Europa zal wonen, dat ze hem thuis in Tasmanië eerst hevig zullen missen, en daarna steeds minder. Dat de stroom uitnodigingen voor verjaardagen die hij helaas moet afslaan langzaam zal opdrogen.

Dat je ’s middags nog een jongen bent die fietst, en ’s avonds een wielrenner.

Niet meer terug kunnen.

Flakemore won de proloog van de Tour de l’Avenir. Hij deed een paar tellen minder over het parkoers in en rond Saint-Flour dan Davide Martinelli en Timo Roosen. Het leverde hem een gele trui op, en een profcontract bij BMC, het Manchester United van het wielrennen. In de wetenschap dat hij volgend jaar prof zou zijn en alle koersen zou gaan rijden waarvan hij altijd had gedroomd, maar waarvan hij lang dacht dat ze niet toegankelijk waren voor jongens-uit-Tasmanië-die-niet-Richie-Porte-heetten, werd hij in Ponferrada wereldkampioen tijdrijden bij de beloften.

Diezelfde avond verwijderde hij de notitie van Florence uit zijn telefoon.

Hij kan nog terug.

Campbell zit op de onderste tree van de ploegbus van BMC. Ellebogen op zijn knieën, het hoofd gebogen. Hamburgs asfalt.

In zijn gedachten heeft hij de scène al talloze malen afgespeeld. Aankloppen, naar binnen lopen, zijn beslissing meedelen en that’s it.

Nu moet hij wachten, wachten tot ploegleider Allan Peiper hem binnenroept. Tot dat moment kan hij nog terug. Hij vermoedt dat Peiper weet wat hij gaat zeggen. Misschien laat hij hem daarom wel wachten, om hem zijn beslissing te laten heroverwegen, om hem te beschermen tegen het onherroepelijke van zijn woorden.

Terwijl hij wacht, denkt hij aan een van de eerste koersen die hij reed als prof, een halfjaar geleden intussen. In Australië. Tour Down Under. Tot dat moment mankeerde er niets. Bij BMC was iedereen vriendelijk, hijzelf kon goed meekomen en alles wat hij deed, werd met een verrast soort aanmoediging ontvangen.

In de tweede rit zat hij in de ontsnapping. Hij wilde laten zien dat hij het verdiende om voor BMC te rijden, hij wilde BMC laten zien dat ze er goed aan hadden gedaan hem een contract te geven, hij wilde zichzelf laten zien dat hij kon worden wie hij wilde zijn. De hele dag reed hij in de kopgroep, maar die haalde de finish niet. Na de aankomst had hij op weg naar het hotel een bochtje gemist. Zoals meestal met pijn, duurde het een tel of drie voor het signaal zijn hersenen had bereikt. Toen dat eenmaal zover was, hoefde hij niet te twijfelen. Een wielrenner wéét het als hij zijn sleutelbeen gebroken heeft.

‘Zo begint het,’ dacht hij nog, al begreep hij zelf pas veel later wat die gedachte inhield.

Eenmaal in Europa herstelde hij in zijn nieuwe appartement in Cap d’Ail, net buiten Monaco. Hij deelde de flat met zijn vrienden Nathan Earle en Caleb Ewan, maar die waren er zelden. Die koersten wél. In de stilte van afwezigheid, met alleen een paar computerspellen en zakken friet als gezelschap, vergat Campbell hoe hij moest willen. Eenmaal hersteld werd hij naar Belgische koersen gestuurd. Smalle wegen, vies weer, opgewonden gedoe. Hij durfde niet, liet zich wegdrukken, loste dag na dag en deed dan net of hij moe was. Zijn sleutelbeen was mooi genezen, maar onderwijl groeide de twijfel.

Almaar minder werd hij opgesteld. Almaar minder verliet hij zijn flat. Op sommige dagen bestond zijn enige lichaamsbeweging uit het drukken van zijn duimen op de controllers van zijn spelcomputer. Soms, als het buiten schemerde en er thuis in Tasmanië weer eens niemand de telefoon opnam, dacht hij: dit is het. Dit is mijn droom.

Er hing een zurige geur in het appartement in Cap d’Ail. Zelfmedelijden.

Die keer dat hij Allan Peiper in vertrouwen nam, zei die: ‘Je kunt niet zwak zijn. You’re eaten if you’re weak.’ Kijk het nog een tijdje aan, zei Peiper. Neem vrijaf. Bedenk wat je opgeeft. Kom sterker terug.

‘Yes? Come in!’

Campbell Flakemore opent de deur van de bus. Over vijf minuten kan hij niet meer terug.

 

Na het ogenschijnlijk abrupte einde van zijn veelbelovende wielerloopbaan ging Campbell Flakemore langdurig op reis. Met de fiets. Eenmaal terug in Australië ging hij studeren. Tegenwoordig runt hij zijn eigen website over wielrennen, met nieuws en columns en podcasts en alles erop en eraan. De site heet Stanley Street Social, en is vernoemd naar de straat waar Flakemore woont, in Hobart, de stad waarnaar hij zijn hele, korte wielerleven heimwee hield.

Frank Heinen