HET IS KOERS!

Vergeten wielrenner: Giulio Bartali

Eigenlijk zou hij nu op de fiets moeten zitten. Zondagskoersje in Turijn. Maar het regent te hard. De organisatie heeft de start uitgesteld, in de hoop dat de slagregens later op de dag zullen ophouden, of in elk geval: in kracht afnemen.

Voor nu zit er niets anders op dan wachten. Geduld.

De familie Bartali was niet rijk. Hun huurwoning aan de Via Chiantigiana, de hoofdstraat van Ponte a Ema, besloeg precies één kamer en een keuken. Het toilet, dat niet meer was dan een houten doos mes een gat erin, deelden ze met de andere families in de straat.

Onder het dak van dat kleine, crèmekleurige huisje leefden zes mensen: vader Torello, moeder Giulia, de dochters Anita en Natalina en de zoons Gino en Giulio.

Giulio Bartali was de jongste. Twee jaar jonger nog dan zijn broer.

In Ponte a Ema was niets te doen. Je kon er uitkijken over de wijngaarden, of knikkeren, of fantaseren over het leven in Florence, die stad aan de andere kant van de heuvels, vijf kilometer en een wereld verderop.

Giulio en Gino waren gefascineerd door de fiets waarmee hun vader elke ochtend naar hun werk vertrok. Soms namen ze hem stiekem mee naar de rand van het dorp en oefenden op de onverharde wegen hun evenwicht.

Ze stelden zich voor dat ze Binda waren, en Guerra en Girardengo.

Pas na een paar uur wordt de koers in Turijn definitief afgelast.

Iedereen kan naar huis.

Ook hij. Ook de kersverse winnaar van de Giro d’Italia.

Terwijl hij naar het station loopt, denkt hij aan Giulio, die vandaag een regionaal kampioenschap voor amateurs rijdt.

Gino en Giulio Bartali waren behalve broers ook vrienden. Ze begrepen elkaar, ze herkenden de eigenaardigheden van de ander als eigenschappen die ze zelf bezaten. Ze deelden dezelfde dromen. Iedere keer dat ze met klasgenoten door de heuvels gingen rijden en deden wie het eerst boven was, eindigden ze met z’n tweeën, altijd. Gino voorop, Giulio er vlak achter.

Gehijg, het stuivende stof, en dan op de top, wachtend op de rest, praten over de Giro, over de Tour, over hoe ze ooit samen de Alpen zouden beklimmen, samen tegen de rest. Op die momenten keken ze elkaar aan en dan begrepen ze dat ze het meenden. Het waren geen loze dromen, maar beloften, plannen die ze hoe dan ook ooit ten uitvoer zouden brengen.

Gino meldde zich bij een wielerclub. Al vlug kreeg ook het peloton van regionale amateurs in de gaten wat Giulio al jaren aan den lijve had ondervonden: dat het hier een kolossaal talent betrof, dat hij nooit leek te verzwakken en dat pijn voor hem minder betekenis had dan voor anderen.

Even leek het erop dat Gino geen prof zou kunnen worden. Na een val in de Coppa Vecchioni werd hij voor dood van de straat gekrabd. Van zijn gezicht was weinig anders over dan een bloederige plak. Hij lag meer dan een maand in het ziekenhuis en werd uiteindelijk geopereerd door de lijfarts van Italo Balbo, de fascist die op dat moment onder Mussolini diende als maarschalk luchtvaartzaken. Zo goed en zo kwaad als het ging reconstrueerde de chirurg Gino’s gezicht, dat genas, maar er ook voorgoed anders uitzag.

In het midden van Gino’s gelaat had zijn neus zich een opvallende hoofdrol verworven. Soms, als hij voelde dat het kon, noemde Giulio zijn broer ‘Nasello’.

Na een paar maanden stapte Gino weer op de fiets en deed wat hij zich met Giulio op de toppen van al die Toscaanse heuvels zo stellig had voorgenomen: hij werd prof.

In het jaar dat hij zijn eerste Giro won, trainde hij nog altijd voornamelijk met Giulio, die ook nu nog een van de weinigen was die hem kon volgen. Giulio was nog amateur, hij domineerde het Toscaanse amateurpeloton op een manier die de overige renners noodzaakte tot het steeds opnieuw herhalen van de Coubertin-gedachte dat meedoen belangrijker is dan winnen. Een paar weken vóór de Targi Chiara was Giulio in Castelnuovo Sabbioni bijvoorbeeld solo over de streep gekomen.

De nummer twee volgde meer dan tien minuten later.

Ook in Toscane regent het pijpenstelen. In de gaten van de wegen groeien plassen uit tot kleine meertjes en van de heuvels lopen rivieren regenwater naar beneden.

Drie jongens liggen voorop.

Eendrachtig beklimmen ze de klim van San Donato.

Simoni. Corsini. Bartali.

Ze kennen elkaar goed, uit de talloze wedstrijden waarin ze het de afgelopen maanden en jaren in de buurt tegen elkaar hebben opgenomen.

Op de top van de San Donato is het zicht nauwelijks een paar meter. Ze kennen de weg, toch glijden ze zo behoedzaam mogelijk naar beneden.

Simoni. Corsini. Bartali. In die volgorde.

Dan, in de buurt van Osteria Nuova, schuift het regengordijn plots opzij om een schim door te laten.

Simoni en Corsini kunnen hem net ontwijken.

Giulio Bartali niet.

Er is iets gebeurd. Iets ergs.

Dat was de boodschap die Gino Bartali kreeg toen hij op 14 juni 1936 op het station van Florence arriveerde. Hij kon direct door naar het ziekenhuis, waar Giulio na zijn aanvaring met een zwarte Fiat Balilla naartoe was gebracht.

Giulio was zwak, maar bij kennis. Hij had veel bloed verloren en er waren wat botten gebroken. Toen hij zijn broer de kamer zag binnenrennen, glimlachte Giulio.

‘Die dingen gebeuren, Nasello,’ zei hij. ‘Da’s koers.’

Ondertussen legde een arts de situatie uit. Giulio zou geopereerd moeten worden, maar daarna zou hij hoogstwaarschijnlijk thuis verder kunnen herstellen.

Tijdens de operatie bad Gino Bartali in de naastgelegen kapel voor de gezondheid van zijn broer. Maar ondanks zijn devotie en het optimisme van de artsen stierf Giulio Bartali twee dagen na zijn val aan interne bloedingen. Hij werd twintig jaar.

De tijd na Giulio’s dood was er voor Gino Bartali een van groot zelfverwijt. Hij was het door wie Giulio was gaan koersen. Hij was het die hem had aangemoedigd iedere dag opnieuw het uiterste van zichzelf te vergen.

Hij was het die schuldig was.

Dat hij niet voorgoed met wielrennen ophield, was te danken aan de overredingskracht van Adriana, zijn verloofde. Na een paar maanden stapte Gino Bartali weer op de fiets, won prompt de Ronde van Lombardije en werd een van de grootste wielrenners uit de geschiedenis. Na elke koers keerde hij terug naar Ponte a Ema, waar nog altijd niets gebeurde. Daar wandelde hij naar de begraafplaats en vertelde Giulio tot in detail hoe de wedstrijd was verlopen.

Mobiele versie afsluiten