Er bestaat een klein boekje van de Franse schrijver Georges Perec. Je me souviens, heet het, en het is precies wat je verwacht dat het is: 480 herinneringen van de Franse schrijver Georges Perec, die allemaal hetzelfde beginnen. Je me souviens.

Veel van die herinneringen betreffen Perecs jeugd, spelen zich af tegen het decor van een Parijs dat niet meer bestaat, in gebouwen die niet meer bestaan of onder bomen die al tientallen jaren geleden zijn omgehakt. Een enkele herinnering betreft een beroemde Franse wielrenner: Darrigade (‘157. Ik herinner me dat Darryl Cowl eigenlijk Andre Darrigaud heet. 158. En dat herinnert me dan weer aan de wielrenner Andre Darrigade’) of Bobet (’17. Ik herinner me dat ik een handtekening kreeg van Louison Bobet’). Darrigade en Bobet zijn legendarische renners, van het soort waarvan je er in Franse geschiedenis niet snel veel betere zult aantreffen. Bijna iedere Fransman die leefde in de tijd van hun eindeloze successen bezit wel een herinnering aan een van hen. Zo gaat dat met herinneringen: ze haken zich vast aan iets wat je toch al kende.

Bijzonder vreemd is daarom herinnering nummer 138 in Perecs Je me souviens: ‘Ik herinner me dat Jean Bobet – de broer van Louison – een graad in het Engels had.’

Ernest Hemingway was altijd in mijn gedachten. Iedere dag, de hele dag.

Zijn geheugen bedriegt Perec niet.

Jean Bobet was voorbestemd om te gaan studeren. De universiteit… Hoger kon je  onmogelijk reiken, als zoon van een Bretonse bakker. Daarom ook ging hij al op z’n twaalfde uit huis, om in Rennes het lyceum te kunnen bezoeken. Hij haatte Rennes, hij haatte het lyceum, maar hij was verliefd op alles wat hij er kon leren. In het hoofd van Jean Bobet rommelde het voortdurend. Honger naar kennis.

Na het lyceum de universiteit, waar Jean Bobet zich specialiseerde in het Engels. Onderweg was hij verslingerd geraakt aan het werk van een Amerikaans auteur, ene Hemingway. Jean las alles wat er van die man op de markt was en besloot, na zijn afstuderen, naar Schotland te vertrekken om er te gaan promoveren. Daar, in Aberdeen, deed hij een poging te promoveren op heroïsme in Hemingways romans. Zijn proefschrift luidde ‘The hero in Hemingway’ en twee keer schreef hij zijn idool een lange brief, om hem zijn bevindingen voor te leggen.
Antwoord kwam er niet.

Althans, niet van de latere Nobelprijswinnaar. Die was bezig met de laatste loodjes van The old man and the sea, maar dat kon Jean Bobet natuurlijk niet weten.

Wel ontving Jean in Aberdeen een brief van Louison, vanuit Menton, waar z’n broer het einde van een zoveelste succesvol wielerseizoen vierde. Vijftien regeltjes, een hele romancyclus voor zijn zelden schrijvende broer. Toen hij de brief uit had, dacht Jean aan de foto die hij kort daarvoor in een Schotse krant had gezien: Louison, die op de Vigorelli-baan van Milaan al z’n Italiaanse tegenstanders voorbleef en de Ronde van Lombardije won.

Die foto, die wilde maar niet uit z’n hoofd… En nu was er ook nog die brief.

Twee dagen later gaf Jean Bobet zijn Hemingway-onderzoek eraan, meldde zich af voor zijn docentenbaantje en werd coureur.

Nadenken is het grootste gevaar. Het is een afwijking: denken is verboden.

Het is rustig toeven in de schaduw van een broer die groter, knapper, krachtiger, succesvoller en vijf jaar ouder is. Terwijl Louison uitgroeide tot de eerste Franse wielrenner in tijden die het kon opnemen tegen de Italianen en de Zwitsers, reed Jean zijn wedstrijdjes bij de lokale jeugd, in Saint-Méen-le-Grand en omstreken. Iedere wedstrijd noteerde hij in zijn schriftje. Wanneer hij niet won – wat nogal eens voorkwam – noteerde hij: “Nipte nederlaag”. Toen al noemden ze hem “Le Prof”. Vanwege z’n grote bril, vanzelfsprekend.

In de eerste jaren van Louison Bobets wielerloopbaan was Frankrijk bezet. Ook in de uithoek van Bretagne waar de vader van Jean en Louison een bakkerij bezat, werd Duits gesproken. Vader Louis en Louison meldden zich bij het lokale verzet en hielpen waar mogelijk. In 1944 sloten ze zich aan bij het Franse regiment van generaal George Patton en vochten tot het eind van de oorlog aan de kant van de geallieerden.

Jean niet. Jean was te jong. Jean fietste, maar wedstrijden ging hij pas na de bevrijding rijden, toen Louison terugkeerde in het peloton en onmiddellijk Frans kampioen werd.

Ergens in de late jaren veertig fietsen ze in regionale koersen soms samen, de kampioen-in-wording en zijn kleine broer. Louison was zoveel beter dan de rest dat hij op een klimmetje vaak op kop begon te rijden en dat net zo lang volhield tot er geen levende ziel meer in zijn wiel zat. De enige die nog wel eens in zijn spoor wist te volgen, was Jean. Hem nam Louison dan maar op sleeptouw naar de streep. Daar won hij vervolgens de sprint. Lengten voorsprong.

Eerst begreep Jean Bobet niet goed waarom zijn broer hem per se iedere keer wilde verslaan, hem zelfs in de kleinste trainingskoers de bloemen niet gunde. Pas later, toen hij prof werd en naast Coppi en Kubler en Robic en Van Steenbergen reed, snapte hij dat het verschil tussen een goed coureur en een groot coureur een kwestie van karakter is.

Als ik schrijf dat ik koerste, overdrijf ik schromelijk.

Acht jaar was Jean Bobet professioneel wielrenner. Z’n eerste werkvergunning kreeg hij op zijn 22e verjaardag.

Hij begon bij Stella, een ploeg die werd gesponsord door een maaimachinefabrikant. De ploeg van Louison.

De start was weinig veelbelovend. Zijn tijd in Schotland had hem dik en ongetraind gemaakt. Hij was een ui geworden, hij zou allerlei lagen van zich moeten afpellen alvorens bij zijn kern – de benen van een Bobet, het hoofd van een professor – te komen. In Jeans eerste koers, de Prix de Cannes, stonden 120 man aan het vertrek. Van die 120 bereikten er zeventig de eindstreep.

Jean was die zeventigste renner. Hij kwam solo en volkomen uitgeteld over de streep.

Veertig minuten eerder was Louison als eerste gefinisht. Ook solo.

Jeans dienstverband bij Stella was trouwens meer dan een broederdienst. Hij had talent, hij was een belofte. Niet van de omvang van zijn broer – die drie keer de Tour won – maar toch: in zijn studententijd was hij toch maar mooi twee keer wereldkampioen bij de studenten geworden.

Als prof slaagde Jean Bobet daar nooit in, wereldkampioen worden. Hij miste de aanleg (en het karakter) van sterren als Coppi, Gaul en Louison.  Zijn beste jaar was het seizoen 1955: Jean Bobet won Parijs-Nice en werd derde in Milaan – San Remo. In de Tour zou hij knechten voor zijn broer.

Die Tour van ’55 werd voor Louison Bobet een beproeving. Vergeleken bij zijn zeges in de voorgaande twee jaar leek de concurrentie wel verdubbeld. Ze voelden zijn onzekerheid.

Dag in dag uit trok Charly Gaul, de Luxemburger, ten aanval in de bergen. Bobet belandde op achterstand en Gaul in het geel.

Louison moest iets verzinnen.

Dat deed hij.

Er bestaat niets dat meer sinister is dan een langzaam verdwijnend peloton.

Het was de elfde etappe. 18 juli.

Marseille – Avignon. 198 kilometer slechts.

Een stomend hete dag.

Boven het asfalt trilde de lucht.

Nog voor de beklimming van de Ventoux stoof Louison Bobet ervandoor. De renners in het peloton zagen zijn regenboogtrui steeds kleiner worden, tot hij uit het zicht verdween.

De beklimming was nog maar nauwelijks begonnen toen Jean moest lossen.

Hij reed alleen. Voor hem de meute.

De kracht waar het hem dit voorjaar nimmer aan ontbroken had, was verdampt. Hij was leeg, wie hem nu zou openmaken, zou alleen maar leegte zien.

Hij passeerde Malléjac, die met een zonnesteek langs de weg in elkaar was gezakt.

Hij dronk. Dronk. Dronk.

Af en toe passeerde hij een supporter in een ontbloot bovenlijf.

‘Bobet ligt voorop!’ riep die.

Een enkeling gaf hem een duw. Iedere keer dat dat gebeurde, moest Jean er alles aan doen om zijn stuur recht te houden.

Even verder was er niets. Geen schaduw, geen mensen, geen gebrom van volgauto’s in de verte.

Op twee kilometer van de top stond zijn vader. Louis Bobet, de bakker uit Saint-Méen-Le-Grand. Even voelde Jean de hand van zijn vader op z’n rug rusten en even ook hoorde hij zijn stem, die uit het dal leek te komen.

‘Louison va bien.’

Louison Bobet won die dag in Avignon. De nummer twee eindigde op meer dan 13 minuten. ’s Avonds, in het hotel, was het schemerig, zeker voor ogen die de hele dag de felle zon hadden moeten verdragen.

In de gangen heerste een sfeer als op de betere uitvaart.

Uitgeteld beklom Jean de trap naar de eerste verdieping en sleepte zich door de gangen naar de kamer die hij deelde met zijn broer. In de kamer was het duister. Je kon nog net het wit van de regenboogtrui ontwaren.

Louison lag in bed. Hij gromde.

‘Ik ben dood,’ zei hij. ‘Vraiment mort.’

Jean Bobet eindigde die Tour in Parijs als veertiende – zijn beste resultaat ooit. Louison Bobet zou die Tour winnen, maar de etappe over de Ventoux had zoveel van zijn krachten gevergd dat hij nooit meer de oude zou worden.

Ik voelde hoe de kracht vanuit mijn nieren via mijn dijen mijn pedalen bereikte. Of ik was een deel van de fiets geworden, of de fiets een deel van mij.

In zijn memoires Demain, on roule beschreef Jean Bobet de sensatie van la volupté. Het zeldzame moment op een fiets dat kracht en macht, inspanning en ontspanning, concentratie en roes samengaan en je high maken. Die momenten zijn zeldzaam, maar ze komen voor. Zodra je voelt dat de mijn is uitgeput, dat er geen volupté-highs meer te verwachten zijn, stop je onmiddellijk.

In het geval van Jean Bobet gebeurde dat na het seizoen 1958. 28 was hij pas, maar hij schreef al twee jaar stukjes voor L’Equipe, ‘vanuit de buik van het peloton’. Hij was zich ervan bewust dat hij niet zo goed kon schrijven als Hemingway, verre van, maar het schonk hem plezier, en een inkomen.

Na zijn actieve loopbaan trad Jean Bobet in dienst van L’Equipe en schreef in recordtempo een biografie over zijn beroemde broer. Louison ondertussen fietste nog altijd en zo gebeurde het dat Louison en Jean elkaar weer tegenkwamen in de Tour. De een op de fiets, de ander in een auto erachteraan.

In de achttiende rit eindigde de loopbaan van Louison Bobet. De hele Tour was al een mislukking geweest, en nu werd hij meteen vanuit de start gelost. Solo beklom hij de Iseran. Een afgang, een vernedering. Af en toe kwam Jean naast hem rijden, en probeerde de blik van z’n broer te vangen.

Waarom stopt hij niet, dacht Jean de hele Iseran lang. Waarom houdt hij er niet mee op? Wat heeft dit nog voor zin?

Pas helemaal boven boog Louison Bobet zich voorover, maakte de riempjes van z’n pedalen los en zette voet aan de grond. Achteraf zou hij zeggen: ‘Ik moest de top halen. Dat hoorde gewoon.’

In zijn latere leven werkte Jean Bobet voor Radio Luxembourg en Le Monde. Hij leende zijn stem aan Louis Malles korte film Vive le Tour uit 1962 en schreef een bescheiden oeuvre bij elkaar. Boeken over de wielersport, over zijn broer, over Octave Lapize, over sport in de tijd van de bezetting; allemaal thema’s die hem na aan het hart lagen. Demain, on roule, uit 2004, werd zelfs een internationaal succesje. In dat boek schreef Jean over zijn leven, over zijn broer, over het koersen in de jaren vijftig, maar vooral over het wielrennen zelf: over de toverdrank van hun vaste masseur Le Bert, over het onderscheid tussen beenwrijvers en goeroes, over Serse en Fausto Coppi, die andere fietsende broers, over het masculiene pelotondialect en over la volupté. Het boek kreeg prachtige recensies en werd in verschillende talen vertaald. Amerikaanse weblogs vergeleken het met dat andere boek over de gevoelens die wielrennen in een mens kan omwoelen, De renner van Tim Krabbé.

Zo beroemd als Hemingway werd Jean Bobet nooit. Maar op z’n beste momenten, wanneer het schrijven bijna vanzelf ging, ervoer hij wat zijn idool ook ervaren moet hebben, iets wat we dan maar volupté zullen noemen.

Het plezier van het wielrennen zit ‘m in la volupté. Een delicaat, intiem gevoel. La volupté is er voor jou alleen. Een combinatie van snelheid en gemak, kracht en gratie. Puur geluk, eigenlijk.[1]

 

[1] Alle citaten tussen de alinea’s zijn afkomstig uit de Engelse vertaling van Demain, on roule (Tomorrow, we ride, Mousehold Press 2008) en door mijzelf in het Nederlands vertaald.

Frank Heinen