‘Never let the truth get in the way of a good story.’
– niet Mark Twain, al geloven veel mensen van wel.
Er zijn momenten waarin, als je erop terugkijkt, een heel leven samenkomt. Waarin alle elementen van een bestaan zijn samengeperst, als een smoothie waarin je ieder afzonderlijk ingrediënt nog even goed kunt terug proeven.
Voor Mick Murphy uit Cahersiveen was zo’n moment de Rás Teilteann van 1958. Voor de zekerheid: Cahersiveen is een boerendorp in het uiterste zuidwesten van Ierland, op een van de landtongen die, als je ze op de kaart ziet bungelen, zich ieder moment van het continent lijken te kunnen losmaken om stuurloos de oceaan op te drijven. En de Rás Teilteann is geen lokaal gerecht, maar de oudste en belangrijkste wielerkoers die Ierland kent. Hij bestaat nog altijd. Tegenwoordig is de Rás vooral een koers waar jonge, Europese coureurs zoals Tony Martin (winnaar in 2007) hun talent in een meerdaagse etappewedstrijd kunnen beproeven, maar in de tijd van Mick Murphy – of, beter: de tijd waarin Mick Murphy jong en oersterk was – was het een zuiver Ierse koers, een nationale gebeurtenis van een week waar alle kranten pagina’s voor vrijmaakten, een rondreizende en –razende kermis die de dorpjes op het Ierse platteland even kort liet merken dat de wereld ze nog niet helemaal vergeten was.
Mick Murphy werd geboren in de kleurloze uitzichtloosheid van de Great Depression. De Murphy’s waren een straatarme familie in een failliet deel van een economisch uitgeperst land. Hun boerenbedrijf besloeg zeven uitgemergelde runderen, een hectare aardappelen en een hectare graan. Geen vetpot, midden jaren dertig.
In die jaren was het eerder regel dan uitzondering dat kinderen hun schooltijd zo kort mogelijk hielden. Des te sneller konden ze aan de slag in het bedrijf van hun ouders, of in elk geval hun bescheiden steentje bijdragen aan het gezinsbudget.
Mick Murphy was elf toen hij van school werd gehaald. Vanaf dat moment werkte hij als dagloner voor de herenboeren in de regio, terwijl zijn moeder hem ’s avonds leerde lezen en schrijven. De schaarse vrije tijd die er daarnaast nog over schoot, bracht hij door op het erf van Joe Burke. Joe Burke was de buurman van de Murphy’s. Ook hij was boer, maar in zijn hart was hij een artiest. Hij was het die zijn buurjongen wees op het bestaan van circussen en kermissen, én op het feit dat je daar ook zou kunnen werken. Samen werkten ze aan een bescheiden catalogus van acts waar een beetje circusartiest niet zonder kan. Zo kon het gebeuren dat Micks moeder haar zoon op de ochtend van zijn eerste communie vastgebonden zag aan de bovenste sporten van een ladder die balanceerde op de kin van haar buurman. Een andere keer moest ze vanuit de keuken toekijken hoe haar Mick in het weiland een brandende fakkel in zijn keel propte.
Het circus was niet Mick Murphy’s enige liefhebberij. In feite was hij enthousiast over alles waarmee hij zijn lichaam kon uitputten: hij werkte graag en hard, liep graag zo hard mogelijk en verdiepte zich steeds meer in andere vormen van training. Hij was het soort jongen dat een cursusboek voor beginnende gewichtheffers in handen kon krijgen, en vervolgens maanden in de weer was met een trainingsschema met zandzakken en grote stukken steen. Zijn lichaam hardde zich, en Mick leerde hoe het voelt om een barrel-chested body te bezitten, een lijf dat al je bevelen kan uitvoeren. Daarnaast nam hij deel aan hardloopwedstrijden in de buurt, voor de uitdaging en voor het geld dat ermee verdiend kon worden: meestal een pond of twee, toch de helft van het weeksalaris van de gemiddelde dagloner. Om van en naar de wedstrijden te reizen, schafte Mick van de winst een oude fiets aan. Met die fiets doorkruiste hij de hele regio Kerry. Onderweg sliep hij in hooibergen, en verdiende hij wat bij door op de hoek van de straat een beetje te vuurvreten of degenslikken.
Wie weet hoe ver de middellangeafstandsloper Mick Murphy had kunnen komen als hij zich niet had laten ontmoedigen door een organisatie van een lokaal hardloopwedstrijdje. Misschien was hij wel nationaal kampioen geworden, of een kanshebber op de Olympische Spelen… Zo ver kwam het niet. Mick was begin twintig toen hij van de ene dag op de andere het lopen eraan gaf. Aanleiding was een wedstrijd die hij niet won, maar waarin hij toch de sterkste was. Het had de organisatie een aardig idee geleken om, om de uitslag niet al van tevoren te hoeven invullen, Mick Murphy, de eenmans-Real Madrid van de zuidwest-Ierse atletiekscene begin jaren vijftig, op een wedstrijd van vier mijl een mijl handicap te geven.
In die wedstrijd werd Mick tweede. Hij zou nooit meer deelnemen aan een hardloopwedstrijd.
Je zou kunnen zeggen dat Mick Murphy niet helemaal goed snik was. Of toch in elk geval: niet helemaal menselijk. Je kunt, met min of meer dezelfde argumenten, beweren dat Mick Murphy zijn tijd ver vooruit was.
Vermoedelijk is het allebei waar. In een tijd waarin sport nog vooral tijdverdrijf was, beoefend door zogenaamde ‘harde jongens’, pakte Mick zijn carrière veel professioneler aan. Hij verdiepte zich in voedingstheorieën (zo geloofde hij heilig in wat nu ‘raw food’ heet, en destijds in Ierland trouwens ook) en in nieuwe trainingsmethoden, die hij bij voorkeur ’s avonds ten uitvoer bracht, als zijn concurrenten hem niet bezig konden zien. Hij was ook een van de eerste sporters die begreep dat de verantwoordelijkheden die horen bij het hebben van een gezin niet samengaan met de verantwoordelijkheid om alles uit je lijf te persen wat er in zit. Zo stopte hij met werken – ook al was hij een veelgevraagd turfsteker – en ging hij alleen wonen, om de ontwikkeling van zijn lijf alle aandacht te schenken die het vereiste. Er was echter één probleem: hij had geen sport meer. Het hardlopen had hij vaarwel gezegd, en in het gewichtheffen en worstelen zag hij bij nader inzien toch geen toekomst voor zichzelf weggelegd.
Op een dag, tijdens een van zijn nauwelijks menselijke trainingen, zag hij de Tralee Boys door de bossen razen. De Tralee Boys was een fietsclub uit de buurt die voornamelijk aan cyclocrosswedstrijden deelnam. Het lijkt ongelofelijk, maar Mick Murphy zou zelf later altijd blijven beweren dat hij zich op dat moment pas realiseerde dat er een wielrenner in hem school. Hij leende een racefiets en schreef zich in voor een regionaal tijdritkampioenschap. Daarin eindigde hij laatste, voornamelijk omdat hij een verkeerde afslag nam en pas uren later terugkeerde op het parkoers. Geprikkeld door die nederlaag begon hij zijn arbeidsethos nu geheel en al op de fiets te richten. Hij verhuisde naar Banteer, waar de beste wielerbaan van Ierland lag, en trainde zich ongans, dag in, dag uit. In de winter voor die zege in de Rás, die wedstrijd waarin alle ingrediënten van zijn leven voor een keer een verrukkelijke taart zouden vormen, voerde hij het tempo nog wat op. In het schema dat hij voor zichzelf had samengesteld, at Mick bijvoorbeeld op Eerste Kerstdag zijn kerstdiner op de fiets, uit een tasje. Want de training ging door, altijd. In die periode sliep hij in een hutje in het bos in de buurt van Nadd Mountain, waar hij in alle eenzaamheid intervaltrainingen afwerkte. Wanneer hij geld nodig had – voor eten bijvoorbeeld, want hij at bizarre hoeveelheden – werkte hij een paar dagen op een straathoek in Cork, als straatartiest.
Naast zijn intimiderende dieet dronk Mick Murphy ook dagelijks liters melk waar hij rauwe eieren, honing en bloed van kalveren doorheen roerde. Dat van dat kalverbloed, dat had hij gelezen in een boek over de Masai. Die deden dat. En Sugar Ray Robinson, de bokser, die ook. Sinds hij dat wist, had hij altijd een zakmesje op zak. Zag hij tijdens een van die eindeloze trainingsritten een kudde koeien, dan stapte hij af, greep zijn zakmes en bracht een kleine snee aan in het dijbeen van het dier. Dan was het een kwestie van zijn bidon eronder houden, als een drinkfles onder een kraan. En als hij een biefstuk at, dan deed hij dat rauw, net als de Russische circusartiesten die hij wel eens had ontmoet.
Bloeddoping avant le Conconi.
Goedbeschouwd bestond het Ierse wielrennen op dat moment maar uit één man. Zijn naam was Gene Mangan, en hij was een van die ergerlijke mensen die iedere denkbare goede eigenschap in zich verenigen. Hij was vriendelijk, bescheiden, dapper en ongelofelijk getalenteerd. De voorgaande drie edities van de Rás had hij gewonnen met het soort overmacht waarmee je fans tegen je in het harnas jaagt – behalve als je zo’n prettig gezelschap bent als Gene Mangan was. Mangan was kopman van de Kerry-ploeg, en de grote (zeg maar: enige) favoriet om in 1958 voor de vierde keer op rij de Rás op zijn naam te schrijven.
Het team uit Kerry had dat jaar een nieuwe renner in zijn rangen. Hij was al 24, maar toch nog volkomen onbekend in het peloton.
In de eerste van zes ritten eindigde Mick Murphy direct als tweede. Hij viel op door zijn bijna manische aanvalslust en door een vreemdsoortige manier van fietsen, waarin hij een hoge cadans combineerde met korte momenten van het stilhouden van de benen. Eén krant zou zijn rijstijl de volgende dag vergelijken met die van een pony in galop. In wat min of meer zijn debuut op het hoogste niveau was, legde Mick het in de sprint af tegen zijn jonge ploegmaat Ahern, met wie hij de hele dag voor het peloton uit gereden had.
Een dag later, in Kilkenny, won hij zelfs. Direct na de finish, terwijl het erepodium nog in gereedheid werd gebracht, was Mick verdwenen. Niemand wist waar de winnaar van de tweede rit van de Rás gebleven was. Een uur later trof een toevallige voorbijganger hem in een veldje buiten het dorp, waar hij tussen de lokale runderen stukken rots aan het heffen was.
In de derde etappe leek er met een klap een einde te komen aan Murphy’s Rás-deelname. Terwijl hij alweer bezig was uit het peloton weg te komen, maakte zijn achterwiel zich los van de rest van zijn materiaal, om langzaam in de berm te rollen. Staand in de berm, met een onbruikbare fiets aan de hand, werd hij ingelopen door het peloton, dat hem direct voorbijraasde. Er was geen ploegleider in de buurt om hem een reservefiets aan te reiken en toen deed Mick Murphy een van die dingen die maken dat ze het in Ierland nog altijd met een zeker ontzag over hem hebben: hij gooide zijn fiets op zijn schouder en begon achter het peloton aan te rennen. Na een paar kilometer passeerde hij een argeloze boer, die met een damesfiets aan de hand naar de wedstrijd stond te kijken. En, geheel in de stijl van de maniak die hij destijds geweest moet zijn, griste Mick Murphy de fiets uit zijn hand en zette de achtervolging in. Hij racete door Cork, waar de straatverkoopsters die hem nog kenden van zijn jaren als straatartiest zijn naam schreeuwden. Mick Murphy reed en reed en reed, net zo lang tot hij het peloton weer in het vizier kreeg. Net voor de finish sloot hij aan en behield zijn gele leiderstrui.
Na de finish vroegen ze hem hoe diep hij was gegaan.
Mick Murphy antwoordde: ‘Zo diep dat ik Australische schapen kon horen blaten.’
Het was nog niet afgelopen met de ellende: in de vierde rit, van Clonakilty naar Tralee, over de wegen waar hij als jongen duizenden kilometers had gefietst, reed Mick Murphy tegen een brug. Terwijl hij glazig en duizelig in de berm zat, passeerde Gene Mangan, zijn kopman, het Ierse wielrennen in eigen persoon, naar hem toe. Mangan sloeg hem met vlakke hand in het gezicht, duwde hem zijn fiets in de hand en riep: ‘Get on it!!’
Hoe Mick Murphy die dag de finish heeft bereikt, als achtste nota bene, weet niemand precies. Zijn arm hing erbij als de vleugel van een neergestorte vogel en op zijn hoofd zat een bult ter grootte van een tennisbal. Aan de streep moest hij door mensen van zijn fiets worden gehaald, om te voorkomen dat hij ter plekke als een pudding in elkaar zou storten. Hij kreeg een nieuwe gele trui, en werd direct daarna naar het ziekenhuis gebracht, voor onderzoek.
Op de foto’s van die dag is goed te zien hoe zwaar hij getroffen was, maar ook wat voor betonnen bovenlijf hij met zich meetorste.
Een uurtje na de wedstrijd werd Mick een kamer binnengebracht, waar hem werd gezegd te wachten op een dokter die hem verder zou onderzoeken. En terwijl hij daar zat, alleen in die witte ruimte, werd hij opeens door angst bevangen. Hij bevond zich niet langer in het ziekenhuis, maar in een mortuarium. Ik ben dood, dacht Mick Murphy, ik ben dood en die man in die witte jas die daar nu de kamer binnenkomt, is een grafschenner.
En toen sprong de leider van de Rás Teiltann 1958 uit het raam.
Kennelijk overleefde hij de sprong want de volgende ochtend stond Mick weer aan de start van de vijfde rit. De verwarring was geweken, de pijn niet. Kotsend bereikte hij die dag de finish. In de op één na laatste rit was Mick echter alweer aardig opgeknapt. Iron Mike viel onmiddellijk na de start aan, en ging weer onderuit. Versuft greep hij zijn fiets van de weg en vertrok weer. Toen hij zijn directe achtervolgers tegemoet reed, riepen ze dat hij de verkeerde kant op ging. Mick Murphy weigerde ze te geloven. Pas toen hij een paar minuten ook het peloton tegenkwam, keerde hij om en ging als een razende in de achtervolging. En ondanks een hongerklop van homerische omvang in de Curlew Mountains behield Mick ook die zesde rit de leiding.
Mick Murphy won die Rás uiteindelijk met vijf minuten voorsprong. Het was de meest ongelofelijke en tegelijk daadwerkelijk geleverde prestatie van een Ierse wielrenner ooit. Beter zou hij zelf nooit meer worden: een jaar later won hij nog twee ritten en in 1960 werd hij bergkoning. Dat was het, wat betreft de wielerloopbaan van de beste Ierse wielrenner ooit.
Geldgebrek joeg hem de grens over, naar Engeland. Hij werkte als bouwvakker, als metselaar, probeerde vergeefs een bestaan als professioneel darter van de grond te tillen en keerde uiteindelijk terug naar zijn oude liefde: de circusnummers. Als degenslikker en vuurvreter zwierf hij door Engeland en Duitsland, en als het publiek er om vroeg, liet hij ook nog wel eens een ladder op zijn kin balanceren. Een keer, toen hij zijn trucs uitvoerde in Brighton, zette hij een hotel in de hens. Mick sloeg op de vlucht en werd pas weken later, verward, aangetroffen langs de snelweg. Zijn naam deed toen bij bijna niemand nog een belletje rinkelen.
Mick Murphy’s zwerversbestaan eindigde zoals zijn wielerloopbaan enkele keren op een haar na geëindigd was: met een val. Nadat hij van een bouwsteiger was gelazerd en een tijdje in een Londens ziekenhuis had doorgebracht om al zijn organen te laten herschikken, keerde Mick naar Cahersiveen. Voorgoed.
Hij trok zich terug uit het openbare leven en ging in een stenen huisje zonder elektriciteit wonen. Alleen. De sterkste man van Ierland werd een kluizenaar, het huisje werd een ruïne en de ooit knusse inrichting een onbeschrijflijke klerezooi. Op zeldzame foto’s uit die periode ziet hij eruit als een kruising tussen A.L. Snijders en Walter de Rochebrune. De man, die zichzelf altijd een ‘convict of the road’ had genoemd’, kwam steeds minder onder de mensen; inkopen deed hij eens per kwartaal. Alleen in 2006, het jaar waarin de Rás bij hem in de buurt passeerde, dook hij plotseling weer op. Daar stond hij, een zonderling uit een kinderboek, op een bergje in de buurt van Listowel. Zodra hij door een bejaarde sportliefhebber was herkend, vormde zich rond die muf ruikende figuur een rij fans, voornamelijk opgebouwd uit mensen die nog niet eens geboren waren toen hij over de Ierse wegen raasde, voor wie Mick Murphy een sprookjesfiguur was. Het was die dag, in Listowel, alsof Repelsteeltje de supermarkt binnenliep.
Negen jaar later stierf Mick Murphy. In het huis dat buurtbewoners kwamen leeghalen, werden nauwelijks herinneringen aan zijn korte, hevige wielerleven aangetroffen.
- Voorpublicatie ‘Fietsen om niet aan te komen’ van Frank Heinen - 30/04/2021
- Vergeten wielrenner: José Beyaert - 20/04/2021
- Vergeten wielrenner: Rebecca Twigg - 01/04/2021