Sinds gisteravond zie ik beelden. Talloze beelden die in een razend tempo over elkaar heen duikelen. In een van die beelden zie ik renners in trainingspakken die naalden en ampullen in een tasje stoppen. Ze stappen een bus uit, wandelen een stukje. Het laatste daglicht schemert tussen de bomen door, maar dat zien ze niet. Takjes breken onder hun gymschoenen. Als op een teken gaan ze door de knieën en beginnen een kuil te graven. Met hun blote handen. In de verte klinkt een schrille schreeuw. Sommige mannen kijken verschrikt op, maar de rest graaft stoïcijns door.

Een vogel. Meer niet.

Even later gooien de mannen de kuil weer dicht. Ze strooien er wat dood blad overheen en lopen – zonder tasjes  – terug naar de bus. Voor ze de bus instappen, geven ze elkaar de borstel door waarmee de buschauffeur hen stond op te wachten. De ruwe borstelharen schrapen langs de sportzolen. Verder is het stil.

Ander beeld.

Een man gooit zijn mobiele telefoon met een woest gebaar van zich af. De telefoon stuitert over de weelderige kussens van de bank en valt stil naast de armleuning. De man begint te ijsberen. Hij bijt op zijn lip. Zuigt zijn wangen naar binnen en laat de lucht daarna langzaam weer ontsnappen. Een kleuter komt de kamer binnen.

‘Wat is er, papa,’ vraagt het mannetje.
‘Niks, niks,’ zegt de man en tilt zijn jongste zoon op.

Zoals hij dat eerder deed. Met een andere zoon. In een andere tijd. In een stad die nu lichtjaren ver weg lijkt te zijn.

Nog een beeld.

Een man. Begin twintig. Een jongen nog, eigenlijk. Hij zit op de rand van een bed en kijkt op naar de man die boven hem staat.
‘Wat heb ik nou met jouw vader te maken,’ zegt die man. ‘Je vader is dood, houd toch op met die onzin. Jij wil toch een grote renner worden, of hoeft het nu ineens niet meer?’
De jongeman haalt schokkerig zijn schouders op.

‘Dit is niet dezelfde shit die je ouweheer nam. Hier ga je niet dood van, hier ga je mee winnen. En als je niet wilt winnen, heb ik geen plek voor je in mijn ploeg. Zo simpel is het!’ Bij die laatste woorden zet hij een koffertje op het bed en klikt het open.

Steriele gaasjes. Pleisters. Ampullen. Naalden.

‘Nou?’
De jongeman slikt. En knikt.

Volgende beeld.

Drie  mannen. Witte jassen, serieuze gezichten. Een van hen heeft een klembord in zijn hand en tikt daar met zijn pen op. Tik-tik-tik-tik.
‘Verdomme,’ zegt hij dan. ‘Godverdomme! De stomme klootzak. Als ik dat had geweten.’
De anderen knikken.

‘Tja,’ zegt een andere man. ‘Het is net zoiets als rokers die na hun operatie gewoon weer gaan roken, hè.’

Het gezicht van de man met het klembord loopt rood aan terwijl zijn vingers rondom het klembord snel witter worden.

‘Rokers, ja, dat zijn ook eikels. Maar dit! Met die hele Livestrongorganisatie. Goede sier maken met ons werk, zieltjes winnen, over ónze rug! Hij dwong zijn ploeggenoten de grootst mogelijke troep te spuiten. Godver, ik had hem nooit moeten opereren! Die kerel is een wandelend gezwel!’
De andere mannen knikken opnieuw.

En weer een beeld.

Een man en een vrouw zitten aan een grote eettafel. Tegenover elkaar, op gecapitonneerde stoelen. De vrouw kijkt naar boven, naar de kroonluchter die boven de tafel hangt en het zonlicht in duizenden stukjes breekt.

‘Wat is hiervan waar?’ vraagt ze.
De man schudt zijn hoofd.
‘Max kwam net naar me toe, hij zei dat papa boos was. Je bent niet zomaar boos,’ houdt ze aan.

‘Je gelooft al die vuile leugens toch niet? Ze willen me kapot maken, dat is wat ze willen. Ik ben te groot en te sterk en daar kunnen ze niet tegen. Daarom ben ik kwaad!’ Zijn woorden klinken afgemeten, alsof hij niet meer lucht wil gebruiken dan strikt noodzakelijk.

‘Maar er wordt nu gezegd dat George ook iets heeft verteld. Is dat ook niet waar?’
De man schiet overeind. De stoelpoten maken een akelig scherp geluid op de witmarmeren tegels.
‘Die naam wil ik hier nooit meer horen!’ schreeuwt hij. ‘Nooit meer! Hij bestaat niet meer. Hij is dood! Dood!’

De vrouw deinst achteruit. Ze kijkt hem aan, maar hij wendt zijn blik meteen af. Terwijl hij de kamer uitloopt, staat ze op. Ze loopt om de tafel heen en zet zijn stoel weer netjes op vier poten. Daarna gaat ze voor het raam staan en kijkt naar haar twee kinderen die met de nanny aan de rand van het zwembad spelen. Als even later de telefoon gaat, kijkt ze eerst naar het beeldschermpje. Ze slaakt een diepe zucht en drukt dan op het groene symbooltje.

‘Nee, ik weet niet waar Lance is,’ zegt ze, terwijl ze boven een deur hoort slaan. Ze mmm’t nog even in de telefoon en legt hem dan op tafel. Haar vinger glijdt over het scherm en de naam Linda Armstrong verdwijnt en maakt plaats voor een foto van een rozerode zonsondergang. Als ze goed kijkt, ziet ze de schaduwen van haar man en kinderen onderaan de foto.

Maar dan moet ze wel goed kijken.

Nee, ik heb geen idee of de renners van US Postal in stilte en met blote handen een gat groeven voor hun naalden en ampullen. En ik weet ook niet of de chauffeur van hen eiste dat ze hun schoenen schoon moesten maken voor ze de bus weer betraden. Ik weet niet of Lance Armstrong zijn telefoon wel eens van zich af heeft gegooid, en ik weet al helemaal niet of er een bank met weelderige kussens in zijn huiskamer staat.

En of Johan Bruyneel zijn renner David Zabriskie opzocht in zijn hotelkamer en daar een koffertje open klikte, weet ik ook niet. Verder weet ik niet of de artsen die Lance Armstrong jaren geleden van kanker genazen, nu kwaad op hem zijn. En ik weet natuurlijk ook niet of de huidige mevrouw Armstrong op de hoogte was van zijn activiteiten.

Ik weet echter wel dat er te veel wél is gebeurd, op wat voor een manier dan ook. En ik weet dat ik daar kotsmisselijk van word. Dat laatste is nieuw. Want ik wist niet dat ik kotsmisselijk kon worden van een sport waarvan ik zo hartstochtelijk veel houd.

Mariska Tjoelker
Laatste berichten van Mariska Tjoelker (alles zien)