Nou, daar gaan we. Ik weet dat ik ga overkomen als een uitgebluste echtgenote, uitgelopen mascara, de brandvlek van een sigaret naast me op de oude bank in de woonkamer. Tussen de scherven van alles wat kapot gevallen is. Maar het moet op tafel, want het heeft al veel te lang geduurd. Lance, je hebt tegen ons gelogen.

Niet dat ik dat nu pas door heb. Ik zeg nu dat ik eigenlijk wel wist dat er wat speelde, maar dat ik het graag ontkende. Voor de goede vrede. Om geen zwarte teer over kleurrijke herinneringen te gieten. Omdat zolang jij ontkende – en ontkennen, dat deed je altijd zo sympathiek – ik het ook kon ontkennen. En dan was het, een klein beetje, wij tegen de wereld. Dat voelde goed.

De eerste keer dat ik de Tour intensief volgde was in ’98. De Tour van Festina. Ik weet nog hoe ik zo’n tachtig renners zag aankomen in Parijs, en dat mijn vader zei: daar is toch niets aan, zo’n dopingcircus. Iedereen en z’n moeder was al afgestapt. Omdat ze gebruikten, of omdat ze boos waren omdat anderen zeiden dat ze gebruikten. Ergens in het midden van die Ronde zat het peloton dat nog over was met de billen op het asfalt. Fiets ernaast. Het moest maar eens over zijn.

Waarmee? Ik wist, terugkijkend, totaal niet waar ik naar keek. Maar ik wist wel dat ik het jaar daarop weer zou kijken.

Mijn liefde voor het wielrennen groeide mede door jou, Lance. En dat nu blijkt dat ik naar een tot in de aderen vergiftigde sport heb zitten kijken, is niet wat het meeste pijn doet. Ik sprak met vrienden af om te kijken, bier erbij, en als ik werkte struinde ik het internet af op zoek naar een werkende livestream. Ik stelde mijn eigen Tourploeg samen en kocht van tevoren tijdschriften waarin de favorieten werden opgesomd.

De zon scheen, de zomer was net begonnen en er was wielrennen. Mooie jaren. Dat blijft, ook terugkijkend, hetzelfde.

Maar je loog en dat steekt. En jij niet alleen. Allemaal zeiden jullie steeds weer, en steeds stelliger, dat jullie schoon waren. Wielrenners zijn voor de camera vaak aardige mensen en ik stond klaar om jullie te geloven. Wie liegt, dacht ik, kijkt weg, stottert, verzint omwegen, ontwijkt directe vragen. Maar zo was het niet. Het overtuigde altijd. “Alles wat ze van me bewaard hebben mag over tien jaar ook nog met de nieuwste technieken worden gecontroleerd”, zei Thomas Dekker toen hij in 2008 bij Dit Was Het Nieuws zat. Dat geloofde ik, want duidelijker kon je het niet stellen. “Ik heb nooit doping gebruikt en doorstond vijfhonderd tests met vlag en wimpel”, zei jij. Dat geloofde ik ook.

Niet meer. Al een tijdje niet meer, maar nu het USADA-rapport er is, nog minder niet.

En het meest schrijnende is het volgende. Nu definitief naar buiten is gekomen dat je iedereen jarenlang hebt voorgelogen, zeg jij dat het je niets doet en dat je aan je familie en je stichting denkt. Je hebt al eerder gezegd dat wat er nu allemaal gebeurt, het gevecht niet waard is. Daarmee declasseer je de sport die jou groot gemaakt heeft en de sport waar wij zoveel om geven. Je bagatelliseert mijn afkeur (en mijn fascinatie) voor wat je gedaan hebt. Je zegt, kortom, dat het maar fietsen was. En dat wij, naïevelingen, ons om dat fietsen durven te bekommeren terwijl jij je voor kanker inzet.

Ergens in die schijnbaar onaantastbare air zit een enorme belediging aan het adres van ons allemaal. Een hele dikke middelvinger naar iedereen die jou, je stichting en de sport groot maakte én hield, ook toen alles van binnenuit langzaam verrotte.

We liepen niet weg – we bleven. Omdat we het mooi vinden. Lance, maak die liefhebberij nu niet belachelijk, want harder kun je ons niet raken.

Peter Zantingh