Ik mocht die zomer met de buurjongen en zijn vader mee naar de Tour de France. De tweede en derde etappe reed het peloton door België, dus dat bespaarde ons reistijd en taalbarrières. Op de camping volgde de buurman de eerste etappe, van St. Omer naar Boulonge sur Mer, op een minuscuul teeveetje. Op zijn krakende campingstoeltje, wachtend op een massasprint. Erik Zabel was de snelste. De buurjongen en ik gooiden een frisbee naar elkaar.
Voor de tweede etappe gingen we naar de finish in Antwerpen. Het was heet die dag. Als ik op mijn tenen ging staan en mijn hoofd ver achterover boog, kon ik over de hoofden van de mensen zien van waar de renners ons tegemoet zouden komen. Daar, in de verte, op smeulend asfalt, begon het geluid van zoemende wielen. Ze bliezen en bromden door de straten en kwamen steeds dichterbij, tot ze ons alweer voorbij waren. De haren van toeschouwers waaiden mee richting de finish. De felle tricots van honderdtachtig renners vormden een uitgeveegde mozaïek van kleuren, als een flinke lik van een softijsje met spikkeltjes.
Marc Wauters won, riep de speaker.
In de berm van een dorpje in België stonden we de volgende dag langs het parcours van de derde etappe, 198,5 kilometer van Antwerpen naar Seraing. In de open auto’s van de reclamekaravaan zaten blonde meisjes. Ze zwaaiden en toeterden en gooiden merchandise aan onze voeten. Een zakje snoep van Haribo. Een sleutelhanger van Festina.
Een groepje van drie renners was een paar minuten vooruit. Ik dacht te zien dat Erik Dekker erbij zat. Daarna het jagende peloton, suizend door de bocht. Zoef-zoef-zzzoef.
‘Kom op!’, riepen de buurjongen en de buurman vanuit de auto. Ik trok aan het tie-rip en probeerde de wegwijzer van de paal te trekken. Het lukte. Ik ging op de achterbank van de auto zitten, het gele bord op schoot.
De Tour de France was van mij.
Auteur: Peter Zantingh