Fietsen, het echte fietsen, dat leer je niet uit boeken. Dat doe je, of je doet het niet. Verder moet je er eigenlijk niet te veel woorden aan vuil maken. Dit stukje zou daarom eigenlijk niet geschreven moeten worden. Jammer van de tijd. Die kan ik beter aan fietsen besteden. Maar het moet nu even, ik kan niet anders. Het fietsen, het echte fietsen, is namelijk in gevaar. Het gevaar dat dreigt, is dat er een generatie fietsers opgroeit, die denkt dat Ventoux een goed boek over fietsen is. En dat moeten we voorkomen, vind ik. Ik wil graag uitleggen waarom ik dat denk.

Maar eerst even over mijn rit, afgelopen week, met de plaatselijke dinsdagavondgroep. Voor het eerst in tijden fietste ik namelijk weer eens met ze mee. Dat was jaren geleden vaste prik, maar toen kreeg ik een andere baan, ver buiten de stad, en ook gezinsuitbreiding. Waardoor het lastig werd, om iedere dinsdag om half zeven perfect gesoigneerd op het verzamelpleintje klaar te staan voor een omloop van een kleine 50 kilometer. Maar nu lukte dat dus weer eens. En gelukkig herkende ik, tussen alle onbekende en vooral jongere renners, nog wat vertrouwde gezichten van vroeger. Of gezichten? Ik zou de meesten in burgerkleding op straat niet herkennen. In zo’n groep let ik op de het merk van de fiets, een typische helm, een markant wielershirt. Bijvoorbeeld Luuk, die z’n helm altijd zo scheef op heeft, dat ik de neiging moet bedwingen om ‘m recht te zetten. En kijk, daar heb je Peter, die je als je op z’n postuur afgaat, al gauw zou onderschatten. Hij torst wat extra kilo’s mee, maar als die eenmaal op gang zijn, kan hij je flink pijn doen, als je in z’n wiel zit.

Er zijn verschillende subgroepen, ingedeeld naar gemiddelde snelheid. Met enige spanning had ik gekozen voor de vertrouwde snelheidsgroep, waar ik al die jaren in meefietste. Maar zou ik het niveau nog hebben? Vorig jaar deed ik ook weer eens mee op een verloren dinsdagavond en werd er halverwege finaal afgereden. Een pijnlijke ervaring, die ik niet graag nog eens meemaak.

Gelukkig gebeurt dat nu niet. Het eerste stuk door de polder gaat zelfs geweldig. Met de wind in de rug wordt er direct overgenomen, zodra de snelheid onder de 40 dreigt te zakken. Vaker kruipt de teller over de 45, wat een heerlijk gevoel geeft. Totdat met een lange, sluipende bocht die meewind zijwind wordt, en het hele pelotonnetje op de kant gaat. Da’s opletten. Maar wat ik mis aan explosiviteit, compenseer ik ondertussen met ervaring. Als je met zo’n bocht op tijd op de goede positie zit, scheelt dat een boel verloren energie. Dat snapte ik nog niet toen ik jonger was, nu ik wat ouder word, moet ik wel. Hoewel sommigen van mijn generatie het nooit zullen leren. Kijk, daar gaat Peter al: hij vliegt nog altijd onbesuisd erin. Die komen we straks wel weer tegen, na de Kartenspielerweg.

Hardleers die Peter, valt niet meer te veranderen. Net zoals er bij veel fietsers van mijn generatie niets meer te veranderen valt aan de koppige overtuiging, dat de Alpe d’Huez de meest heroïsche berg is om per fiets te beklimmen. Met dank aan onze jeugdhelden Hennie Kuiper, Peter Winnen en natuurlijk het legendarische duo Rooks en Theunisse, is die misvatting niet meer recht te zetten. Hele kuddes wielertoeristen reizen nog jaarlijks af naar de zuidelijke Franse Alpen om daar de Marmotte te fietsen, een cyclo die eindigt op die vermeende Hollandse berg. En op het lusvormige beton langs de kale flanken van de Alpe hebben duizenden landgenoten het afgelopen decennium per fiets miljoenen euro’s ingezameld om onderzoek naar kanker te financieren. Een indrukwekkend initiatief, dat vooral gesteund moet worden natuurlijk, maar met als enig nadeel dat de mythevorming rond deze goed beschouwd vrij fantasieloze klim alleen maar verder is toegenomen.

Want zijn er allerlei beklimmingen die veel mooier, zwaarder en indrukwekkender zijn dan de Alpe d’Huez. Al in het Duitse Schwarzwald heb je hellingen, die zich qua lengte en stijgingspercentage met gemak kunnen meten met de Alpe. Daarvoor hoef je niet de hele tocht naar de zuidelijke Franse Alpen te ondernemen. Laat staan dat je zou kunnen kiezen voor de Stelvio, de Galibier of – iets verderop – de Mont Ventoux. Geen van die beklimmingen haalt het overigens bij het binnenrijden van het Vélodrome Jean Stablinski na het verteren van een substantiële hoeveelheid kasseistroken, maar daarover heb ik elders al eens geschreven.

Ventoux. Het woord is gevallen. Nadat Bert Wagendorp eerder al het land veroverde met zijn boek, en er nu ook nog een film is, zal die berg de komende jaren nog drukker worden dan die al was. Dat is jammer, omdat een deel van de charme van het per fiets beklimmen van een berg, de ervaring is van een eenzame nietigheid in een woest en onherbergzaam landschap. Die noodzakelijke eenzaamheid zal daar inmiddels ver te zoeken zijn. Maar nog vervelender is, dat het boek zo schaamteloos geplugd en gepromoot is, dat iedere beginnende wielrenner nu denkt, dat dit hét boek over wielrennen is. En vooral dat misverstand moet uit de weg geruimd worden, voor het te laat is.

Na de polder gaat de dinsdagavondroute het bos in. Een licht glooiende weg, gelukkig wat meer beschutting van de wind. Met mijn fysiek kom ik in die omgeving beter tot z’n recht dan op die vlakke waaiwegen. Vroeger deed ik nog mee voor de tussensprints op de kleine hellingen. En dan het liefst zo cool mogelijk. Handjes op het stuur, niet schakelen, en zeker niet uit het zadel komen. Gewoon onmerkbaar je cadans verhogen, je plek voorin vasthouden en op het juiste moment je wiel als eerste over de denkbeeldige streep op de top drukken. Onbetaalbaar gevoel als dat dan lukt.

Wat goedkeurend gegrom is dan overigens het maximale compliment dat je kunt verwachten. Veel vaker helemaal niets. Dan doet iedereen of z’n neus bloedt, inspecteert net op dat moment tussen de eigen benen door het gekozen verzet, of frunnikt wat aan een bidon, alsof ze zich net op de top bedachten dat ze ongelooflijke dorst hadden. Maar wie fietst om applaus te krijgen, had beter een andere sport kunnen kiezen.

Vandaag laat ik die tussensprintjes gaan. Ze kunnen ze allemaal cadeau krijgen. Het gaat per slot van rekening om de laatste beklimming, aan het einde van de rit, dat weet iedereen. Als je daar als eerste bovenkomt, kun je daar een heel jaar op teren.

Fietsen, in de zin van: wielrennen, leer je door het te doen. Veel doen. Heel veel doen. Zoveel, dat je het punt, waarop je je afvraagt waarom je het zoveel doet, ver voorbij bent. Sterker, de serieuze fietser leert dat punt te herkennen, als het moment dat het pas echt interessant begint te worden. En dat stadium bereik je alleen, als fietsen al van jongs af aan een onmisbare plek in je leven heeft ingenomen. Omdat het nu eenmaal de enige manier is, om van school naar huis te komen, ook als dat een uur of meer enkele reis is. Zoals Bauke Mollema of Nairo Quintana hebben leren fietsen. Of omdat het de enige manier is, om de ellende van thuis of je rottige baantje te ontvluchten. Zoals Joop Zoetemelk of Bradley Wiggins wegvluchtten van een alcoholprobleem thuis.

Het is belangrijk je dat te realiseren: fietsen is in de eerste plaats een noodzaak, en dan pas een sport. Misschien is het ook wel geen sport. De meeste sporten zijn namelijk ooit uitgevonden als tijdverdrijf voor de hogere klasse, terwijl wielrennen vooral een geschiedenis kent van armoedzaaiers die de fiets zagen als uitweg uit bittere armoede. Voetbal, tennis en hockey waren in beginsel echter elitesporten. Trainen werd daarbij gezien als zeer onsportief, hoewel dat ondertussen wat veranderd is. Vreemde rituelen voor en tijdens de wedstrijden en ingewikkelde puntentellingen zijn echter nog altijd een groot deel van de ‘charme’ van die sporten. Net zoals schelden op elkaar en op de scheidsrechter.

Maar vooral het ouwehoeren ná de wedstrijd is bij de meeste doorsnee sporten minstens zo belangrijk als de wedstrijd zelf. Wie op zondagmiddag wel eens een hockeykantine – sorry: ‘clubhuis’ – bezocht heeft, weet wat ik bedoel. Dat verschil geldt ook voor de aandacht die sport krijgt op tv. Ook hier vormt het wielrennen de uitzondering. Andere sporten, vooral het voetbal, kennen een keur aan programmaformats voor voor- en nabeschouwing. Wielrennen op tv is vooral interessant zolang er gefietst wordt. Zodra de eerste 10-20 renners over de meet zijn, is alle lol eraf en gaat de tv uit. Nabeschouwing? Zelden kan er uit een wielerkampioen een zin van meer dan vijf woorden gepeurd worden, hoe goed de interviewer ook zijn best doet. Natuurlijk, tijdens een wielerwedstrijd wordt ongelooflijk veel geleuterd door de commentatoren. Maar het is dan ook de bedoeling dat je de tv net niet hard genoeg zet, om dat allemaal te kunnen verstaan. Al was het maar om ervoor te zorgen dat het onvermijdelijke middagdutje halfweg de koers niet verstoord wordt.

Bij het uitdraaien van het bos zit ik te ver naar achteren. Dom, want ik had kunnen weten dat hier op het vals plat nog flink wordt doorgetrokken. Ik zie dat Peter, zoals verwacht, een gaatje moet laten. De groep breekt, een paar mannen geven er een snok aan, maar ik ben ondanks hun vermaningen om ‘te draaien’, niet in staat om over te nemen. We rijden al 45 godbetert, en het loopt hier licht op, wat denken ze nou? Zo ik hierover al irritatie voel, beperk ik me in mijn communicatie tot een schudden van mijn hoofd en een gebaar met mijn elleboog dat iemand anders maar moet overnemen. Ook de anderen zien met verbazing het voorste groepje langzaam wegrijden. Maar niemand haalt het in zijn hoofd hierover te gaan klagen. “Rrrrije, godverdomme!”– dat is het adagium. Van wie was die uitspraak ook alweer? Dus dat doen we: neus naar het stuur en stampen op die pedalen. Na drie kilometer achtervolging sluiten we weer aan. En bollen uit, alsof er niets aan de hand is. Alsof we niet net ons volledig uit de naad hebben gefietst. Een slok uit de bidon, even schudden met de benen, en vast mentaal voorbereiden op het slotklimmetje dat er aan zit te komen.

Ik vind dat wel prettig, dat zwijgen. Het lijkt me oervervelend om bij een sportclub te zitten waarbij je steeds maar moet praten met iedereen. Dat is hier niet, bij de dinsdagavondclub. Geen verplichtingen, geen gedoe, behalve het eenmalig doorgeven van je naam. En fietsen natuurlijk. Gepraat wordt er onderweg nauwelijks, hoogstens de eerste tien kilometer, tijdens het inrijden. Daarna gaat het tempo omhoog en is de regel simpel: wie nog adem heeft om te praten, moet meer kopwerk doen.

Het boek Ventoux zou over vriendschap gaan volgens de achterflap. Ik moet denken aan een documentaire over Cees Priem die ik ooit zag, waarin hij vertelde over zijn trainingen met Jan Raas. Hij kende Jan niet of nauwelijks. Ze waren elkaar toevallig een keer tegengekomen tijdens het trainen en spraken min of meer stilzwijgend af om voortaan samen te trainen. Dat bleven ze de jaren daarna doen. Daarover belden ze niet van te voren. Ze waren er gewoon op de vaste tijd, op de vaste plek. Tijdens die trainingen werd er niet gepraat, en aan het eind van de rit was er hoogstens een half-geheven hand ten afscheid. Meestal zelfs dat niet. Ze fietsten samen, en daar hoefde niet over gepraat te worden. Dát is vriendschap.

En dat is precies het probleem met Ventoux. Er wordt zo ongelooflijk veel in geleuterd. Over van alles, dat niets met fietsen te maken heeft. De hoofdpersonen hebben ongelooflijk veel verstand van literatuur en muziek en laten dat merken ook. En bovenal: er is telkens terugkerend gedoe over een vrouw. Daarmee valt het boek definitief door de mand – als boek over fietsen, tenminste. Want al die keren dat ik wél met mijn fietsvrienden praatte (het gebeurt hoor, meestal in de eerste uren van een mooie toertocht in de Ardennen, of in de auto op weg ernaar toe) is het gesprek nooit over vrouwen gegaan.

Dat is niet omdat seks taboe zou zijn voor fietsers, omdat het zogenaamd slecht zou zijn voor de prestaties. Dat was vroeger misschien zo, toen asceten als Gino Bartali de geslachtsgemeenschap tijdens het seizoen geheel afzworen om het pas met Kerstmis weer in te halen. Ik heb dat nooit geloofd, en sinds Frank Vandenbrouckes escapades in de Vuelta van 1999 met Sarah Pinacci, het ‘Saeco-meisje’ weten we echt dat het onzin is. Wellicht is het eerder andersom en inspireert de liefde tot ongekend afzien. Maar het punt is dit: je praat er niet over.

Fietsers praten over fietsen, en vrouwen zijn geen thema, alleen als het gaat over de mate waarin ze in staat zijn zich in een mannengroep te handhaven.

Zoals deze dame in onze groep vanavond. Mooie, soepele tred van sterke, lange benen. Dat laatste zou voor niet-wielrenners aanleiding zijn voor allerlei bijgedachten. Maar fietsers zien vooral de mechanische voordelen: met lange bovenbenen maak je een groter moment en duw je met meer kracht op de pedalen. De hele rit weet ze zich moeiteloos in onze groep te handhaven. Pas nu de slotklim begint, moet ze passen. Dat vind ik dan wel weer vreemd: op het vlakke komen vrouwen goed mee, maar zodra het bergop gaat, is het krachtsverschil blijkbaar toch te groot. Ik kan er niet te lang over nadenken, want er valt een klein gaatje achter de eerste zes renners. Ik voel dat ik nog genoeg over heb om aan te sluiten. Ik spreek mijn laatste reserves aan en verhoog mijn tred. Heel makkelijk schuif ik naar voren. Blijkbaar is bij velen het beste er wel af na dit waairitje.

Ik sluit bij de zes aan en we beginnen aan de laatste kilometer. Er schakelt iemand terug. Dom. Op dit stuk moet je nog niet schakelen. Pas straks, bij het steilste stukje langsop de camping, zou dat eventueel mogen. Maar liever kom je dan even uit het zadel, om voor de laatste tweehonderd meter juist dóór te schakelen en met een machtige versnelling de rest te laten staan. Zo heb ik dat al vaker gedaan, vroeger.

Oei, een demarrage, dat is vroeg. Iemand anders gaat erachter aan. Ik zet ook aan, maar voel kleine scheutjes kramp door mijn kuiten trekken. Het is niet dat ik gelost wordt, maar echt aansluiten doe ik ook niet. Op vijf meter van de voorste twee begin ik aan het steilste stuk. En schakel terug. Niet forceren nu. Op souplesse hou ik mijn snelheid en nog even de illusie dat ik dadelijk mijn visitekaartje kan afgeven. De twee voor me lopen iets verder uit.

Dan zou ik nu moeten bijschakelen. Met een zachte klik gaat mijn ketting naar een kleiner kransje en ik zet heel Gilbert-achtig aan voor de lange eindsprint. Maar au, daar komt de kramp en ik val terug op mijn zadel. Net doen alsof er niets aan de hand is. Ik verbijt de pijn en de teleurstelling. Het was mooi geweest, als het me na al die tijd weer eens gelukt was, de eindsprint te winnen. Maar derde is ook mooi. Op dat moment dat ik dat denk, hoor ik bandengeruis over mijn linkerschouder. Peter! Dus vierde. De slechtste plek na de tweede plaats.

Maar ook dat hoort bij wielrennen: er wordt meer verloren dan gewonnen.

En dat is het laatste probleem met Ventoux: het boek loopt goed af. Ondanks dat er een dode valt, is iedereen op het einde blij. Dat is mooi voor een boek, zeker als het de bedoeling is dat het verfilmd gaat worden. Mensen houden nu eenmaal meer van films die goed aflopen. Maar daarom houdt ook niet iedereen van fietsen–het echte fietsen dan.

Daarom, voor het te laat is. Er is maar één boek over fietsen, en dat heet De Renner. In dat boek wordt niet over vrouwen geouwehoerd. Niet over muziek. Niet over literatuur. Er wordt zelfs niet in gewonnen. Het gaat alleen over fietsen en wat daarbij komt kijken: materiaal, voeding, tactiek. En er wordt veel in gezwegen. Dat alles samen, dat is fietsen. En dat had Tim Krabbé goed begrepen.

Een echte opvolger heeft zijn klassieker uit 1978 nooit gekregen. Of misschien toch. Want rond de tijd dat Ventoux verscheen, kwam Bas Steman met zijn debuut De Aankomst. Waarom hij daarmee niet bij De Wereld Draait door zat, en Bert Wagendorp wel, daar kunnen we alleen maar naar gissen. Stemans boek is een flonkerende edelsteen in de grote bak grind van de wielerliteratuur. Van harte aanbevolen.

En nu weer op de fiets.

 

Toch naar de film? De Het is Koers-première van Ventoux vindt plaats op 14 mei in het Louis Hartlooper Complex in Utrecht. Bestel hier de kaarten (klik op de tijd ‘19.30u’ om naar de reserveringspagina te gaan).

ventouxkop

Hartger Wassink