Site pictogram HET IS KOERS!

Le chemin du temps perdu

(Weer eens een beklimming van de Ventoux)

Er als een berg tegen opzien, dat was het.
Ergens was het er ingeslopen. Misschien wel doordat de jaren kwamen en de kilootjes zo aan me gehecht raakten dat de U-winter tot ver na de zomer duurde. Of het was de kramp, vorig jaar bij Chalet de Reynard, waar ik beschaamd in de remmen moest, de wielen uit het kader haalde, in de auto bij mijn lief stapte en met de staart tussen de benen afdroop? Abandon.
Ik had me erbij neergelegd, toch? Als het ooit al iets was geweest, dan was het nu gewoon voorbij. De laatste jaren fietste ik minder, maar dronk ik meer en betere biertjes.
Ik had mijn weinig glorieuze wielerverleden onderhand wel verwerkt, er zelfs met lichte zelfspot een roman (De Aankomst) over geschreven. Het was goed zo. Bovendien, die Ventoux, die had ik nu wel gezien toch? Wat zou ik mezelf aandoen, door me nog eens onder de slepende stoet idioten te begeven die zo nodig moesten? De kranten stonden er vol mee, het gekkenhuis op de Mont Midlife, het Pretpark Petrarca. De Ventoux en ik, we waren een oud echtpaar, we hielden van elkaar, maar het vuur was verdwenen. Nee, ik was er helemaal klaar mee. Totdat mijn zoon vroeg:
‘Papa, ga je morgen met me mee de Ventoux op?’
En mijn vrouw voordat ik kon antwoorden zei: ‘Ja, joh, gewoon kijken of je het nog kan.’

Afijn. Vanmorgen – een kwartier voor mijn zoon – stapte ik op mijn fiets en verliet ik ons vakantiehuis aan de rand van Malaucène. Mijn plan om al een uur of twee eerder te gaan klimmen, werd getorpedeerd door zoonlief die tegenwoordig liever uitslaapt. Dat kwartier was geen jennende voorsprong die ik kreeg, opdat ik nog een kans zou maken, maar een zorgvuldig gecalculeerd voordeeltje, zodat onze ‘volgwagen’ tenminste nog een deel van de klim ons allebei mentaal kon ondersteunen en niet tergend lang hoefde te wachten boven,… op mij.
Ik stuurde het pad af, sloeg een onbekend weggetje in dat ‘Chemin du temps perdu’ bleek te heten en wist hoe laat het was.

De noordkant, vanuit Malaucène, is de onderschatte – en voor de grote meute onbekende en dus rustige – kant van de Berg. Ik vind het de zwaarste, de meest bedrieglijke kant. Vergelijk zelf maar, of de tijden van de toprenners. Vijfenzestig (vandaag zesenzestig) keer heb ik deze berg beklommen en de noordkant vreesde ik het meest. Vijfenzestig keer was een idioot getal. En uitgesmeerd over de negentien jaren dat we hier komen, blijft het nog altijd licht-zwakzinnig, maar minder ongeneeslijk, aantal.
Vanaf de eerste meters waren ze er, als imaginaire Pokemons, familieleden, vrienden, mensen die alleen nog maar in mijn herinneringen bestaan. In 1999 hing hier de Rabobankvlag over de weg. Hier startte onze reis. Mijn aanstaande vrouw beklom de berg via deze route en ik reed naar Bedoin en zocht vanaf daar de hoogte. De benen waren nog jong, het hart begeerde. We ontmoetten elkaar op de top en spraken het hoge woord van liefde uit. En al die keren daarna, dat ik me de berg ophees, tijdens ‘cyclo’s en toertochten. Of zoals die keer met onze eenjarige zoon in een ‘Burley’ achter me aan, op een versnelling die ik nu niet eens meer rondkrijg zonder karretje met kind. Met vrienden en familie ‘doopten’ we hem op de top, bij de witte toren. Daar hadden we God niet voor nodig. Dierbaren, water, brood en wijn volstonden. Weer later zat hij aan me op een aanhangfiets. Wat bezielde me?
Hij moest al vertrokken zijn, in moordend tempo, gedrenkt in het verlangen deze berg vooral snel te beklimmen.

Mijn benen maalden in trage stroop, mijn geest dwaalde, zoekend naar verloren tijd.
Ik trok me uit het zadel, landde op een paar Belgen. Ze gingen voor drie keer vandaag, Cinglé. Ik glimlachte, proefde de zee op mijn lippen en zweeg over hoe ik het in 2002 nodig had om de Ventoux vier keer op een dag beklimmen (achterlijk!) en daarmee per ongeluk de eerste Nederlandse Galérien werd. Die dag was ik te hard vertrokken, betrapte op de route forestière een vrijend stel (woman on top), wist niet wat ik zeggen moest en kreeg niet veel later kramp. Mijn vrouw Ariane maakte een foto van de eerste klim die dag. Ik, niet meer dan een blauw stipje op het snijvlak van stijgingspercentage en brekend zonlicht. De foto siert de facebookpagina van Bert Wagendorp, die ‘Voor Bas, de eeuwige klimmer’ schreef voorin mijn exemplaar van ‘Ventoux’. Hij zou me vandaag moeten zien. De eeuwige harker zou de lading beter dekken, voor zover ik ooit al een klimmer was geweest. Het steile stuk diende zich aan. Vijf kilometer tegen de twaalf procent. Hier had ik het hele jaar tegenop gezien. Was ik te zwaar geworden voor deze versnelling? Had ik te weinig getraind? Antwoord: Ja.
Lichter schakelen ging niet meer.

In mijn hoofd zong een liedje van Demis Roussos. Waar dat ineens vandaan kwam? Ik kende zelfs het hele refrein nog uit mijn hoofd. Zo diep zat ik dus al.
Waar bleef Jip? Het schriele kereltje van vijftien dat ergens achter me omhoog fietste vol goesting op een tredje dat ik van mezelf nauwelijks meer herinneren kon.
Daar was hij. Een stemmetje achter me. Ik griste mijn Iphone, klungelde en frutselde een selfie van ‘le moment de passage’. Dat was het, daar ging hij in het shirt van ‘Bocht 0’, de bocht op de Alpe d’Huez vernoemd naar mijn jonge vriend Bas Mulder die hier eens de witte toren kuste. Was het één of twee jaar voor zijn dood?

Ik brak. Wist niet meer of het zout op mijn lippen zweet was of een traan.
Voor Bas, voor wie de Ventoux geen geheimen meer heeft, of toch?’ zo signeerde Wilfried de Jong zijn boek ‘De Man en zijn fiets’ voor me. De Jong had het goed. Van de Ventoux kende ik iedere meter, iedere knik omhoog, iedere buiging van het asfalt waarin ik iets van verlichting vermoedde. De berg mocht dan geen geheimen meer voor me kennen, ze wist me me open te breken. Ik was al lang geen renner meer, vandaag zelfs geen trimmer, maar (zelfs op een compact) een harker. Het ideale tempo voor de twijfel. De twijfel was de koevoet, ze brak je ziel open als een oester. Steile stukken duurden daarom altijd langer, lang genoeg om je af te pellen. Daarvoor zijn ze. Bergen waren er niet alleen om een tijd te zetten, maar vooral om je de tijd te geven.
Een paar kilometer nog, het venijnigste had ik achter me, maar mijn benen waren te moe om te versnellen. Elke pedaalslag was een risico op een stroomstoot.

De mooiste klim was die van mijn opa van achtentachtig, vanaf Bedoin. Voor ieders oog onttrokken had hij zijn coupe voorbereid. Ooms en neven, Jip en ik reden omhoog, aangemoedigd door familie. Opa wachtte ons boven op. Vlak voor de onvermijdelijke groepsfoto op de top trok opa zijn broek naar beneden. Dat komt in de beste families voor. Hij stroopte de pijpen over zijn schoenen, richtte zich op in het tenue van Cofidis, vorderde mijn helm, bril en fiets. ‘Voor de foto,’ zei hij wijzend naar de school ‘Ventoux-finishers’ bij het bordje 1910, dat in andere jaren ook wel eens 1911 of 1912 aangaf.
‘Ik wil ook zo’n foto, voor het in het bejaardenhuis. Beetje indruk maken.’
Zijn bedrog zou nooit uitgekomen zijn. Daarvoor was de familie-omerta te gesloten. Hij verried zichzelf.
‘Best lastig als je moet plassen, zo’n broek,’ zei opa.
Bleek hij de koersbroek achterstevoren te hebben aangetrokken. Het rugpand kwam tot aan zijn adamsappel.

Daar was hij, Jip was me tegemoet komen fietsen: ‘1 uur 25, papa.’ Bij zijn eerste poging had meneer het Malaucène-record van zijn vader meteen maar geëvenaard en peddelde opgewekt met me mee, de laatste kilometer in.
Altijd weer de witte toren, de verlossing, altijd weer. Euforisch. Ik kon het nog. De harker was boven. Zes kilo zwaarder bleek een bijna een half uur vertraging. Ik klikte uit de pedalen, voelde het leven terugkeren in mijn benen. Ik kuste mijn vrouw en aaide mijn hond. Of andersom, dat weet ik niet meer. Op de top zochten idioten op fietsen een witte streep, ze poseerden tussen even idioot inparkerende auto’s bij het bordje waar ooit mijn opa stond. De berg bleek weer wat gegroeid tot 1911 meter.
In de eerste jaren dat ik hier kwam was ik een enkeling. Het laatste decennium is de bevolking hier vertienvoudigd. En zolang de mens verlangt en zoekt naar bevestiging, zullen ze komen.

Ik daalde af. Richting Bedoin. Voorzichtig. Teveel doden hier. Ik passeerde een processie in tegengestelde richting. Een lint van wanhopige blikken, trekkende monden, hortende en zwoegende mannen (en een enkele vrouw), dat me ontroerde.
In de zon, in het krijt, wachtten hun vrouwen, de madammen van de Ventoux, zoals ik ze noem, veelal naast half in de berm geparkeerde auto’s met Belgische of Nederlandse kentekens, met bidons en een camera in hun hand, smachtend naar een glimp van hun man, die ooit, op een dag, misschien vandaag nog, als een klein, traag stipje uit het bos moest komen. De madammen van de Ventoux, ik vermoedde dat hun lief vandaag niet verlangde naar de zachtheid en warmte van hun weinig verhulde en vaak doorvoede rondingen, noch zullen ze vallen voor hun vragende ogen. Nee, hun mannen hebben vandaag liever een kus van de witte toren dan dat ze hun hartslag voelen kloppen tussen de lakens met hun lief. Kijk, daar had ik dan weer minder last van.

Thuis wachtte de beloning, gegrilde kip van de poelier op de markt in Bedoin. Ik zette mijn fiets in de schaduw tegen de gevel en voelde me voldaan. Het was goed zo. Voordat ik zat, keek mijn zoon op van kippenpoot. De olijfolie droop van zijn vingers.
‘Van de week de zuidkant, papa?’
Zucht.
‘We zien wel.’

Laatste berichten van Bas Steman (alles zien)
Mobiele versie afsluiten