De fifties zijn tegenwoordig nogal in de mode. Vooral bij de babyboomers die toen net tot “de jaren des verstands” kwamen. Dingen van vijftig jaar geleden staan dikwijls nog haarscherp op hun netvlies.Ook bij mij. Zoete herinneringen komen bovendrijven. Ricky Nelson op de koffergrammofoon. De Sint Lambertusschool, vijfde klas met meester Geeris.
Straatbeelden uit die jaren flitsen vaak kriskras door mijn boven kamer. Van renners uit onze buurt, die terugkomend van de training, nog gauw een sprintje trekken. Vaag zie ik Frans Oosterbosch, ook wielrenner. Die al baltsend op zijn renfietske voorbij ons raam schuift. Om indruk te maken op mijn jongste zus. Ik geloof dat ze nog een blauwe maandag met elkaar gingen. Frans van café Het Schoentje op de Hoogstraat. Waar hooguit om de honderd meter een lichtbak aan de gevel hing. Het zuiden, hard labeur, grote dorst.
Buurman Willem Louwers met altijd sterke verhalen over de in zijn familie aangetrouwde coureurs Jan van Hout en Cor Wals. Namen en gebeurtenissen duikelen in mijn memorie over elkaar heen. Met het fietsen als rode draad.
Het is mijn Eindhoven midden vijftiger jaren. Meer bepaald Gestel dan. Maar het was evengoed al zìjn Gestel, waar hij op die 30e juli 1957 op de Blaarthemseweg het levenslicht zag. Zìjn Eindhoven ook. De stad waar het hart lag van die lange Rooie, die tweeëndertig jaar later op een zonnige zondagmiddag weer aan het vertrek stond van dat criterium in Bladel. In het hart van de Kempen, in dat stukske Brabant dat hij zo koesterde.
Bladel, sodemieter, dat is lang geleden. Zeker vijftien jaar. Maar er was nog maar nauwelijks iets veranderd. Dezelfde kroeg met dezelfde lucht van verschraald bier en eeuwige “perzische” kleedjes op de tafels. Net als vroeger in het café bij opa en oma op de Hoogstraat. In de rij wachten voor je rugnummer. Nog steeds dezelfde oudgedienden achter de inschrijftafel? Het zou zomaar kunnen.Lang niet meer zo mee gemaakt. Bij de beroeps was er altijd wel iemand die dat voor je regelde.
Back to the roots, terug naar af, en het voelt nog lekker ook. Opnieuw amateur, heerlijk. Rugnummer 45, Bert Oosterbosch, Lekkerkerk staat in het programmaboekje. Terug ook naar het vertrouwde weekend-ritueel van al die jaren als renner. ‘s Morgens de auto inpakken en dan wegwezen naar de wedstrijd. Die weekenden zonder koers, de leegte daarvan, dat was pas echt een ramp. Ook voor Marian hoor, want die was eigenlijk ook helemaal met het fietsen vergroeid in de jaren. Dan zat ik binnen een beetje te somberen, of ging achter op de vaart maar wat wezenloos naar een dobbertje zitten staren. Ons Marian zag me helemaal wegkwijnen. Het werd echt tijd dat er wat gebeurde. Die fiets moest onder het stof vandaan. Amateurlicentie aanvragen en weer, wat relaxed, mijn wedstrijdjes gaan doen. In Gouda moest ik naar de sportkeuring. Ook al jaren niet meer meegemaakt. Want voor een proflicentie hoefde dat niet, geloof ik. Die dokter schrok zich het apelazarus. “Ik ga u afkeuren” zei hij, “zo’n groot hart heb ik nog nooit gezien”. Na heel veel soebatten en beloven dat ik rustig aan zou gaan opbouwen ging hij uiteindelijk toch overstag en gaf groen licht. “Nu ga ik een hele stap terug doen, ik ga me echt niet forceren. Moet kunnen, dokter”, heb ik hem nog gezegd. In al die tijd als beroeps had ik nog nooit een echo of zoiets gehad. Dat hoorde er gewoon niet bij. Ik had ook geen klachten dus waarom dan al dat gedoe. Je werd gesoigneerd en daar bleef het bij. Een vaste dokter bij de ploeg was een ongekende luxe.
Goh, als nieuweling en junior heb ik hier ook nog aan het vertrek gestaan. Was het nou de Acht of de Ster van Bladel. Zal in ‘75, ‘76 geweest zijn. Echt geen potten gebroken toen. Ik geloof ergens in de twintig, hooguit tussen de tien en twintig geëindigd. Toch begon het al aardig te lopen toen. Ik was niet meer bang om me te laten zien. Jezus, die eerste keer dat ik bij de adspirantjes alleen op de meet afkwam. In de laatste ronde viel de hele groep stil en ik was de enige die -eigenlijk zonder erg- doortrapte. Plotseling alleen voorop, de zege voor het oprapen. Winnaar, vreselijk al die aandacht en heisa. Spaans benauwd kreeg ik het. Wat een ellende. Ik durfde niet te finishen. Jankend, honderd meter voor de streep afgestapt. Iedereen was helemaal verbijsterd. Maar ik, ik kon het niet aan. Zomaar eerste worden. Om van in je broek te schijten!
Oh ja, ik was in die jaren altijd wel in om wat rotzooi te trappen; “ bìste en d’n beer rije, dè ken ie wel” zeiden ze dan in Eindhoven. Dat was meer camouflage, want als het er op aankwam had ik toch maar een klein verlegen hartje hoor.
Terug in de clubtrui van Het Zuiden. Omkleedadresje zoeken. Fietske blinkend en wel. Alles pico bello in de sporttas. Keurig als altijd.
Even perfect gerangschikt als in de koffer voor die etappekoersen. Stapeltje naast stapeltje, alles brandschoon. Totdat Raas de kamer opkwam en zogenaamd voor de gein alles door elkaar flikkerde. Helemaal gek werd ik daarvan. Dan kon ik hem wel naar zijn strot vliegen, de lompe Zeeuwse knol. Beetje zoetsappig mee lachen. Je moet je niet laten kennen bij die gasten natuurlijk, anders ben je altijd de Sjaak. En ik ben ook nooit zo’n prater geweest. Marian zegt altijd dat ik veel te veel heb opgevreten. Nooit eens van me afgebeten heb, alles maar voor zoete koek geslikt. Behalve die ene keer dan en toen ging het ook gelijk goed mis.
Het duurt echt wel even voordat je de mores van dat reizende circus door hebt. Je moet je plaats kennen; niet teveel buiten de lijntjes kleuren. De wetten in dat wereldje zijn harder dan die van de jungle. Geloof me maar. Respect en waardering hebben daar niet de betekenis van alledag.
Respect had ik wel. Iedereen had best ontzag voor hardrijder Bert Oosterbosch. Als ik mocht gaan, en het op mijn heupen kreeg, kon ik het peloton laten kreunen. Maar waardering, een schouderklopje als ik weer eens de hele dag mijn kloten had afgedraaid voor de kopmannen dat was dikwijls een brug te ver. Van, die Belgen, zoals Vanderaerden en Planckaert kreeg je nooit niks terug. Van Raas wel hoor, die had zijn streken maar wij konden toch best met elkaar door de deur. Van zijn complimentjes groeide ik. Dat had ik nodig. Ik was dan wel ingehuurd voor de prologen en tijdritten.Om voor de ploeg als locomotief loeihard op kop te beulen. Maar een mens leeft natuurlijk niet van brood alleen.
God jonge, ik zal nooit van mijn levensdagen die Ronde van Nederland in ’82 vergeten toen ik voor DAF uitkwam. Het was na die bonje met Post. Nou dan had je een echt probleem. Ik had dat al meegemaakt met Thurau. Die showpik in zijn bontjas was met slaande deuren vertrokken naar IJsboerke. IJsboerke, de naam alleen al was voor Post puur verraad. Compleet in de vernieling werd ie gereden door de Raleighs. Binnen de kortste keren was het gedaan met der Didi. Ik wist wat me te wachten stond. Maar deze jongen zou nog eens laten zien dat er op het vlakke niemand aan te pas kwam. Het had veel weg van zo’n Engels jachttafereel. Die hele troep jachthonden blaffend, jankend en kwijlend achter de rode vos. De complete Raleigh-meute, jakkerend en jagend. Raas, Kneet, de Lub, allemaal. Kop over kop reden ze zich het snot voor de ogen. Met daarachter in de auto Chief Whip Peter Post. Maar ze kregen me niet. Om de mieter niet. Die Ronde van Nederland had ik in de knip. Weggesleept voor de poorten van de hel. Raas zei na afloop: “fenomenaal gereden Bertje”.
De centen zijn goed natuurlijk, maar op zo’n moment wist ik weer waarom ik fietste. Toen heb ik het ook bijgelegd met Post. De deur was toch altijd op een kiertje blijven staan. Voor ons allebei.
Het startpistool knalt. We zijn vertrokken. Tachtig kilometer criterium voor de wielen. Een eindeloze riedel van remmen, aanzetten en doortrekken. Ontelbaar zijn inmiddels die startschoten. Maar dit is toch speciaal. Jan Peeters de speaker van dienst heeft zijn stem nog wat extra bol gezet. Hij rept over de klasbak, die gepatenteerde hardrijder, de voormalig meervoudig wereldkampioen: de verloren zoon die teruggekeerd is naar Brabant. Dames en heren geef hem een geweldig applaus.
De verloren zoon, ja inderdaad zo voelt het een beetje. Straks verhuizen we naar Eindhoven. Ons huis in Lekkerkerk staat al veertien dagen te koop. Weg uit die polder terug naar het Eindhoven van “witte wel, witte nie”. Nooit meer stikalleen trainen in die lege kutpolder met zijn oneindige kaarsrechte wegen en lage grijze luchten. Die even hard op mijn kop drukken als de eeuwige wind op de dijken langs de rivier mijn lijf geselt. Postbesteller worden in Woensel en ’s middags met een clubje trainen door het Kempenland. Net als vroeger. Jeetje, als junior oefende ik al mee met de profs. Ome Geert, de jongere broer van onze pap had me meegenomen. Ik keek als jonkie echt tegen Geert op; verdienstelijk amateur. Met hem ging ik van jongs af aan al mee op de fiets naar de wedstrijden rond Eindhoven. Valkenswaard, Leende, Gerwen, Stiphout, noem ze maar op. Hij was niet zo heel veel ouder als ik en heeft me eigenlijk over de streep getrokken om serieus te gaan fietsen. Weet je, we waren best close in de familie Oosterbosch; “we hongen nogal aan mekare”. De jongste zus van onze pa, tante José, een nakomertje, was zelfs even oud als ik; samen hebben we nog de Eerste Communie gedaan.
God ja die trainingen van toen met de profs. Vertrekken deden we in Valkenswaard. Twee Jannen, Aling en van Katwijk, Gerrie van Gerwen, Geert en een paar handenvol amateurs plus een spichtige roodharige junior. Rijen die profs tegen de wind in, op de kant, weg. Ik als broekie erachteraan. Maar ik krijg het gat niet dicht; blijf op honderd meter hangen. En maar lachen, die mannen. Ik had daar mijn lesje gekregen. Maar het jaar erop, inmiddels neo-amateur, pakte ik het anders aan. Ik stak diezelfde gasten toch mooi in het pak. Demarreerde zelf weg met de wind vol tegen. Zullie kop over kop om die snotneus terug te pakken. Nou mooi niet dus. Dat was pas lachen! Snoeihard jagen, tegen de klippen op. Zien, horen, maar vooral voelen, dat ze allemaal kraken. Dat is de Rooien Bert.
Jan van Katwijk reed toen bij Marc-Zeepcentrale en had aan den lijve ondervonden hoe ik tekeer kon gaan. Na het wereldkampioenschap ploegentijdrit in Duitsland, regelde hij een voorcontract bij die Belgen. Heel stom van mij natuurlijk, met die regenboogtrui van Brauweiler en een erelijst die klonk als een klok bij de Jan van Erp ploeg.
Gelukkig heeft Rini Wagtmans, toen bondscoach van de amateurs, Peter Post op het spoor gezet. Een keer proefrijden en hij was verkocht. Post had een zwak voor hardrijders. Het contract met die zeepjongens werd ontbonden. Post regelde dat. Post is een grote meneer, hoor. Foto’s in de krant met een TI Raleigh trui aan. Met als onderschrift: “Peter Post lijft pur sang tijdrijder in”.
Ons pap en mam en de hele familie, iedereen glom van trots. “Onzen Bert is prof geworre bij Raleigh”.
Frans, onze pap heeft ook nog gefietst. Meest bij de wilde bond en later ook nog als veteraan. Oh, ik weet nog als de dag van gisteren dat clubkampioenschap van Wilhelmina op de tankbanen van de Piroc. Geert won bij de amateurs, ik bij de adspiranten en onze pa moest alleen Jef Coone voor laten bij de veteranen. Maar Jef was een oud-prof en dan is het geen schande om geklopt te worden.
Vandaag hier in Bladel ben ik de ex-beroepsrenner. Terug op het oude nest met de familielangs de kant zal ik toch de Jef Coone moeten zijn. Voor al die trouwe supporters van jarenher. Voor ome Geert die me de koers leerde lezen toen we samen bij de amateurs reden. Hijwas slimmer, maar ik al gauw sterker. Zo herinner ik me die keren in Budingen en in Olympia’s Toer waar hij de beslissende slag wel zag maar het gaatje net niet toe kreeg. Keek ik om en zag hem, op apegapen, halverwege zwemmen. Dan liet ik me gewoon uitzakken en reed hem er zo naar toe. “Nondedjuu wà kende gij fietse” zei hij dan achteraf ”het leek wel of ik achter unnen brommert reej”. We waren meer als oom en neef. Als bloedbroeders gingen voor we voor elkaar door het vuur. Die foto, genomen vòòr het Evoluon, van ons samen in de clubtrui van Wilhelmina, heeft nog jaren bij hem op de televisie gestaan. Evoluon, Wilhelmina, Oosterbosch: Eindhoven.
De eerste premiesprint. De benen voelen goed en het hoofd nog beter. Ik ga ‘ns wat proberen. Kijken of ik nog wat mannen mee krijg.
Zo, dat gaat makkelijk zeg. En d’r hangt er nog eentje aan mijn wiel ook. Van de speaker hoor ik dat het ene René Zeegers is van de Babydump-ploeg. Die maken hier in deze contreien de dienst uit, zeggen ze. We zullen zien. Voorlopig is die jongen zo te merken blij dat ie leeft. Hij steunt en puft en kop overnemen komt niet in zijn woordenboek voor. Hoeft ook niet, die lange zuigerstangen stampen en malen weer als vanouds. Niemand komt er vandaag aan te pas. Doet me een beetje denken aan die Trofeo Barrachi met Hennie Kuiper. Groot renner, versta me goed, maar die keer hing hij als een dood vogeltje aan mijn wiel.
Beesten, ravotten, de zaak op stelten zetten. “Unnen badaap bende” zei oma dan tegen mij. Had ik maar iets van die jeugdige bravoure kunnen vasthouden. Hoe zou het er dan uitgezien hebben. Dan was ik denkelijk niet zo’n binnenvetter geworden. Dan zou ik meer van me afgebeten hebben, niet alles hebben opgekropt en weggemoffeld. Marian zegt altijd: “bij jou moet je d’r alles uittrekken; zeg toch eens wat je op je hart hebt man”. Marian is een heel stuk mondiger als ik hoor, een Hollandse. Ik dacht met mijn benen te kunnen spreken. Leuk en aardig maar wie gaat er mee lachen. Neem nou de Kneet. Getapte vent, altijd een praatje en kwinkslag klaar. Maar je moet er niet te dicht bij komen. Kijk, bij Post was ik als nieuwkomer ineens de man voor de prologen en de tijdritten. En dan zaag je aan de stoelpoten van de olijke Mokummer, die op zo’n moment wat valse trekjes krijgt. Bertje Oosterbosch als indringer in de ploeg die zijn prestige en hegemonie kwam aantasten in de ritten tegen het horloge.
Och, die Brabantse Pijl, daar is al veel over geschreven. Ik voelde mijn benen niet. Alleen vooruit met anderhalve minuut. Kat in het bakkie. Totdat “ploegmakker” Knetemann ging organiseren, om mij de pikorde nog eens in te peperen. Even op zijn plaats zetten dat manneke. Zo is het spel, zo zijn de regels en zo wordt het gespeeld. Terwijl ik al een regenboogtrui in de kast had hangen. Daniel Willems won. Willems, Fons de Wolf hoe vaak had ik ze als amateur er al niet opgelegd. Post’ zijn maag draaide d‘r ook van om. Hij heeft me er later nog een financieel extraatje voor gegeven. Buiten het contract om. Hoefde natuurlijk niet want contract is contract. Maar Post is een grote meneer, hoor.
Met de Kneet heb ik er nooit over gesproken. Ik heb de gal maar weer eens doorgeslikt. Ergens is daar toch een draadje geknapt. Net als toen ik in de witte trui in de Tour de kastanjes uit het vuur haalde in de ploegentijdrit. Op het laatst even niet kunnen aanpikken en verkocht was ik. Ze keken niet op of om. Weg witte trui van het jongerenklassement. Geen mens zei: “ jammer Bert”. Niemand maalde erom. Je went aan de rangorde, weet dat er geen cadeautjes worden gegeven. Maar die bittere smaak in mijn mond, die wende echt nooit.
Gelukkig weer tussen de wielen hier bij de amateurs. Ja, god op een gegeven moment is de rek ook echt uit de elastiek. De knie wilde niet meer. Hersenvliesontsteking gehad. Tien jaar prof geweest, alles meegemaakt en dan is het fini. De benzine was echt op, de motor stond droog. Maar wat dan. Ik had het even geprobeerd in de horeca. In een zaak van schoonvader. Geen gezicht met zo’n strikje en zwart-wit pakkie. De oud-werelkampioen achtervolging vermomd als pinguin. En dan dat gezever aan die bar de hele dag door. Niks voor mij.
Tegelzetten, mijn oude stiel was ook een gepasseerd station met die knie. Als junior was ik er al hard op gevallen en toen leek het al einde oefening. Het zag er zo lelijk uit dat Geert er nog een foto heeft gemaakt voor opa en oma. Als herinnering aan een jongetje dat ooit hard kon fietsen.
Alles bij elkaar heb ik het nog best lang volgehouden. En hoe. Altijd voluit gaan. Maar in die winter voor dat laatste jaar bij TVM voelde ik het al wel. Het was koud, vaker tien graden onder nul of zo. Toch ging ik trainen. Ik moest wel want ik wilde altijd goed zijn in het voorseizoen rond de Middellandse Zee. Bessèges, Parijs-Nice, de Tirrreno. Ik had ook meer training nodig als vroeger. Toen in Oudenbosch met Leo van Vliet waren een paar uurtjes per dag zat. Nu maalde ik eindeloos mijn kilometers in dat deprimerende landschap rond Lekkerkerk. Altijd wind, de mist die aanvroor op je muts. “Is dit alles, wat er is..”: Henny Vrienten van Doe Maar op de walkman.Of Hazes met zijn “Eenzame Kerst”. Geen moment de beschutting van de Kempische bossen. Helemaal gestoord werd ik ervan. Veel muizenissen in het hoofd van een sportman zijn funest, zeker in het hoofd van mij, Bert Oosterbosch. Ik wilde terug naar dat warme nest, naar Brabant, naar Eindhoven. De heimwee sloeg even hard toe als in de langere etappekoersen. Dan miste ik thuis, Marian en Nathalie en Joyce. Ik heb weleens in de krant laten schrijven dat ik best vijf weken van huis kon. Tegen beter weten in. Een soort van bezweringsformule die natuurlijk voor geen meter werkte.
Eindhoven is altijd blijven knagen. De palen voor ons nieuwe huis in Lekkerkerk stonden koud in de grond of de twijfel sloop al in mij hart. Ik deed het voor Marian, die wilde graag in haar geboortedorp, “op Lekkerkerk”, wonen. En Oudenbosch was het niet meer toen Leo van Vliet, mijn maatje door dik en dun, weer terug ging naar het Westland.
Oudenbosch, is toch een ander Brabant. Post had verordonneerd dat we in West- Brabant moesten gaan wonen. Weg van moeders pappot, dichter bij de Vlaamse koersen. Omdat Leo er woonde kozen wij voor Oudenbosch. Hadden we in ieder geval al wat houvast in die nieuwe omgeving. Met het vertrek van Leo viel er weer een gat. Dat ik nou eens niet dicht kon krijgen.
Zeegers hangt nog steeds aan mijn wiel. Meer dood dan levend. Daar heb ik straks op de streep geen kind aan. Ik voel weer die warme tinteling opkomen. Straks het podium op.
Onvergelijkbaar natuurlijk met de plaatjes samen met mannen als Moser, Kelly, Fignon of Hinault. Anquetil en Merckx die me kwamen feliciteren. Maar voor mij voelt het super, is het meer dan een come-back. Hier begint mijn nieuwe toekomst. Een nieuw leven met een nette job, een nieuw huis. Een stabiel, breed familieleven.
Straks na afloop nog even buurten bij ons thuis in Woensel. Even aanwippen bij de cafetaria van tante Thea. Frietje pikken. Dat is een traktatie die ik mezelf gun. Liever dan een glas champagne. Net als toen, dat gedoe met Post over een bordje frites. Het was onze breuk. Maar het ging niet alleen over die friet. Het was de druppel die de emmer deed overlopen. De sfeer was allang kloten. Iedereen zat maar te stressen, te zeiken over Post, over de druk die hij oplegde. Leo van Vliet dacht er zelfs al over om er helemaal mee te kappen. En op die bewuste dag, hadden we gewonnen. Ik had er ook vol voor gereden en trakteerde mezelf op frieten. Totdat Post binnenkwam en zei dat de frieten van tafel moesten. Toen heb ik gezegd: “als die frieten van tafel gaan dan ga ik ook”. En zo is het gegaan. Ik snap nog niet hoe ik toen gedurfd heb om in opstand te komen. Ik die bescheiden Brabander, die eeuwige twijfelaar. Als enige van het hele gezelschap trok ik mijn conclusie.
Het doek had voor mij zo kunnen vallen maar Rini Wagtmans praatte me in een neutrale witte trui. De rest van het seizoen viel er alleen wat prijzengeld binnen te halen in de criteriums.
Ik kon nergens anders tekenen want Post hield me aan het contract maar betaalde geen cent. Vanwege werkweigering, zei ie. Ja, je moet die grote meneer niet tegen de haren instrijken, hoor. Dan heb je d’r een kwaaie aan. Heeft ons veel geld gekost. Maar we hebben het overleefd. Na dat seizoen tekende ik bij DAF. Had ik nooit moeten doen. José de Cauwer, ja, die begreep me. Maar directeursportief Fred De Bruijne, nee, laat ik er maar over zwijgen.
Amateur-criterium. Zonneke, lekker briesje. Pap en mam langs de kant samen met Marian en de kids. Voor de toeschouwers flits je zo voorbij. Ze zien je nauwelijks. Maar op de fiets kun je je makkelijk op één punt richten. Elke ronde zie je ze dan dichterbij komen. En in het voorbijkomen groet je ze telkens. In gedachten toch.
Heel wat anders dan ik gewend was. Grote etappekoersen, klassiekers.
Met in de bergen soms bar slecht weer. Regen, mist, kou. En dan naar beneden. In volle chasse van die bulten af. Ik reed eens in hondenweer met een Franzoos naar beneden en die zat maar te “permetteren” over courir à tombeau ouvert. Ik ben er pas later achtergekomen dat het letterlijk zoiets betekent als rijden met het graf open. Schrik heb ik nooit gehad hoor op de fiets. Rini vertelde dat je linke bochten in de bergen tijdig herkent omdat daar vangrails staan. Als die er niet staan stelt het niet veel voor en kun je je zo naar beneden laten vallen. Nou die bronzen en marmeren plaquettes in de wanden van die zogenaamde flauwe bochten stelden me toch niet altijd gerust. Rini had goed praten, die had een super engelbewaarder gehad.
En bovendien, als je het goed beschouwt dan rijdt iedereen toch elke dag min of meer à tombeau ouvert. Je staat er normaal niet bij stil, maar soms moet je wel. Dan komt het zomaar over je heen. Zoals toen Conny van tante Thea, mijn nichtje, verongelukte en even later ook nog opa overleed. Op dat moment heb ik tegen Marian gezegd: “Als mij iets overkomt wil ik in Eindhoven begraven worden. In Vlokhoven, dicht bij ons thuis”.
Raar eigenlijk want je hebt nog een heel leven voor je. Jan Gisbers, mijn oude ploegleider en vertrouwensman, had een paar weken geleden nog in de Volkskrant laten opschrijven dat zijn renners op hun veertigste gegarandeerd nog kerngezond zouden zijn.
De bel voor de laatste ronde. Vroeg weggereden en nooit meer teruggezien. Als vanouds. Gerwen, Eindhoven-Binnenstad. Nog een stukkie flink doorhalen en de buit is binnen. Bladel, 13 augustus 1989. Yesterday is gone, but tomorrow is forever. Ik ben terug. Ik win. Ik leef!!
Vijf dagen later hield Bert’s grote hart er zomaar mee op. Hij overleed in zijn slaap, naast zijn lief, Marian. Heel dicht bij zijn schatten Nathalie en Joyce.
Het Eindhoven van vijftig jaar geleden, bestaat nog. Maar dan anders. Snackbar “Conny” van tante Thea wordt nu gerund door Chinezen. En waar Charel van de Ven, de broer van Piet de Rakker, zijn Super Vittorio renfietsen ooit verkocht staat een moskee.
Een stukje van oud-Woensel bestaat ook nog. De kerk van Onze Lieve Vrouw van Lourdes op de Vlokhovenseweg. Met het kerkhof erachter. Maar toch ook weer anders. Je hoeft er niet eens meer zelf naar toe. Op begraafplaatsen.online type je de naam Oosterbosch in en een foto van de zerk verschijnt op je scherm. Ik ben er wél naar toe geweest. Naar le tombeau couvert van Bert met het op de steen ingegraveerde fietsje. Als een soort eerbetoon. Uit respect én waardering. Het was daags na de januaristorm. Omgewaaide bomen en overal troep op de graven. Een troosteloze aanblik. Naast Bert’s graf is een lege plek met daarop twee bordjes “gereserveerd”. Vrij te houden voor twee mensen die een verwoestende storm door hun leven voelden razen. Op die 18e augustus 1989 toen die boom van een renner zomaar met wortel en al uit de grond werd gerukt.
In de auto op de terugweg draai ik Ricky Nelson’s Lonesome Town.
Going down to Lonesome Town,
Where the broken hearts stay.
Maybe down in Lonesome Town,
I can learn to forget.
Theo Buiting, 22/2/2007.
Met dank aan Marian Bik, Geert en Els Oosterbosch, Gerard Wolfs
Dit verhaal is eerder verschenen in Helden #2, een uitgave van het Brabants Wielercafé
- Peter en de treurktukker - 07/03/2023
- Een koffietje doen - 26/01/2021
- Gianni Savio: amore & vita - 03/11/2020