In de jaren zestig en zeventig, toen niemand het nog had over oortjes, was Gerben Karstens een renner van aanzien. De Leidse notariszoon had een machtige sprint in de benen en won etappes in alle grote rondes – 1 in de Giro, 6 in de Tour, 14 (!) in de Vuelta – die hij op één na ook allemaal uitreed. Met als beste rangschikking de dertigste plaats bij een van zijn Tourdeelnames. In zijn hele profcarrière boekte hij 91 overwinningen. En als amateur won hij in 1964 Olympisch goud op de 100 kilometer ploegentijdrit. Samengevat, een palmares om je vingers bij af te likken.
Hoe indrukwekkend zijn prestaties ook zijn, daar bel ik hem niet over. Behalve een goede sprinter stond hij binnen het peloton te boek als de grappenmaker. Het is maar de vraag hoe groot je komisch talent moet zijn om gezien te worden als de clown van een verzameling bloedserieuze fietsers, maar ik moest toch grinniken om zijn palmares aan practical jokes. Met name om de grap waar hij tot op de dag van vandaag bekend om staat. De grap die hij uithaalde tijdens een touretappe. Een grap die in het professionele wielrennen van tegenwoordig niet meer denkbaar is.
Ik wil er alles van weten. Tijdens welke Tour hij de grap uithaalde, hoe hij op het idee kwam, op welk moment hij demarreerde, hoe lang het allemaal duurde. En regende het, of was het bloedheet? En, de hamvraag: won hij uiteindelijk de etappe?
Nergens kan ik er meer dan twee regels over vinden. Maar ik moet het weten, ik hunker naar een uitgekiende reconstructie. Daarom zoek ik contact met hem. Dat is niet moeilijk. Er is een website, en op die website een direct mailadres. Binnen een dag krijg ik een mailtje terug. Hij is aan het zeilen in Thailand en pas eind maart terug, maar ik kan hem bellen op zijn mobiel. Hij geeft aan na welke tijd het hem uitkomt. En dat het in Thailand zes uur later is.
Ik bel hem rond half één Nederlandse tijd. Ik stel me voor dat hij op tientallen meters voor de kust zijn anker heeft uitgegooid en nu met zijn voeten omhoog op het dek zit, in een hoek waar hij de laatste resten zon in zijn diepbruine gelaat kan laten trekken. Biertje erbij. Telefoon op schoot. Zin om even wat mooie herinneringen ophalen. En de knaap die belt komt nog uit Leiden ook. Leuk. Gezellig.
De renner remt af. Hij klikt zijn schoenen uit de pedalen en stapt van de fiets. Een snelle blik over zijn schouder leert hem dat het peloton nog niet in zicht is. Met de fiets aan zijn hand loopt hij een stukje de berm in, achter het talud van het viaduct. Precies zo dat ze hem ook niet kunnen zien als ze onder het viaduct vandaan komen. Boven hem raast een auto voorbij. Als dat geluid is weggestorven, hoort hij niets meer, op zijn eigen ademhaling na. Hij veegt zweet uit zijn ogen en kijkt naar de zonnebloemen aan deze kant van de weg. Als kind droomde hij er zomers in de auto wel eens van zich met gespreide armen en benen achterover te laten vallen in die gele zee en afwisselend op borst en rug tussen de stengels door te zwemmen, kopje onder te blijven, zijn mond vol met gele blaadjes, die hij dan lachend uitspuugde als hij zijn hoofd tussen de bloemkoppen door omhoog stak, waarna hij zich weer achterover liet vallen, met zijn armen en benen gespreid. Boven hem niets dan blauw, misschien wat vogels.
Als ik Gerben Karstens aan de telefoon krijg, klinkt hij ver weg. Het lijkt net of hij met andere dingen bezig is. Hij denkt even na als ik mijn naam noem en herhaal waar ik voor bel. Dan een diepe zucht. Hij vindt het maar onzin dat ik hem bel over het wielrennen en vraag naar vroeger. “Een eeuwigheid geleden.” Alles over hem is al gezegd en geschreven. Overal. En heel vaak. Bovendien is alles terug te vinden op zijn website.
Voor de zekerheid zeg ik nog een keer dat wij contact hebben gehad over de e-mail. Dat ik had aangekondigd waar ik met hem over wilde praten. Dat ik hem mocht bellen.
Ja, dat weet hij wel. Maar die carrière van lang geleden, man, het interesseert hem allemaal geen reet meer. Zo zegt hij het ook, geen reet. En hij gaat steeds harder praten. Misschien is hij een aanhanger van de theorie dat herinneringen ophalen de laagste vorm van conversatie is. En mensen met theorieën verheffen snel hun stem.
“Dat ik al 35 jaar over de wereld zeil, daar schrijft niemand over!” roept hij. “Laten ze daar eens over schrijven!” Ik begin te zweten en aarzel even of ik me aangesproken moet voelen, maar ik besluit niet op zijn provocatie in te gaan. Want dan moet ik vragen naar het zeilen en er misschien zelfs over schrijven. Daar bel ik hem niet voor. Dat heeft niets met koersen te maken. En ik heb helemaal niets met zeilen.
“Over het zeilen hoor je niemand!”
Het zweet breekt me nu uit, in mijn nek en handen. We hebben elkaar precies 53 seconden aan de telefoon en het gesprek waar ik me zo op had verheugd is eigenlijk al voorbij. Hakkelend probeer ik uit te leggen waarom het interessant is om een flard van zijn geschiedenis als wielrenner te reconstrueren. Ik zeg dat ik schrijf
‘in opdracht van’ een website voor mensen die smullen van mooie wielerverhalen, uit welke tijd dan ook. “Zoals, dus, die anekdote over dat u zich verstopte.” Ik gok: “Niet veel mensen weten daarvan.”
“Alles staat op mijn website. Heb je daar op gekeken? Daar staat alles op.”
“Niet deze anekdote,” zeg ik, vol twijfel. Ik surf met mijn vrije hand naar zijn website, klik langs de verschillende pagina’s. Mijn ogen schieten langs zinnen en woorden zonder ze in me op te nemen. Alsof ik in een toestromende mensenmassa zoek naar iemand die ik niet van gezicht ken.
“Niet? O, maar de rest staat er wel op.”
“Ja, de rest wel,” zeg ik. “Al uw prestaties, die indrukwekkend zijn, maar over uw grappen staat er niets.”
In de stilte die volgt, vraag ik me af wie eigenlijk opdraait voor de kosten van dit gesprek. Net als ik hem wil vragen naar de anekdote waar ik voor bel, zegt hij: “Je weet dat ik Leids sportman van de eeuw ben? Dat weet je toch wel hè?”
Ik zeg zo overtuigend mogelijk ja, al duurt dat misschien een seconde te lang.
“Dat staat ook op mijn website.” Hij praat al wat rustiger. Ik zie mijn kans schoon en vraag hem naar de anekdote waar ik voor bel.
“Ach, dat geintje.” Ik zie hem gewoon een wegwerpgebaar maken. “Het is allemaal zo lang geleden. Joh, ik heb zoveel grappen uitgehaald. Pylonen op mijn hoofd, bij andere renners op hun rug springen…”
De auto die nu over hem heen raast doet de renner weer achter het talud belanden. En dan hoort hij de geluiden van een naderend peloton, alsof er een wind opsteekt die het lawaai van motoren en getoeter voortuit jaagt. Hij hoeft niet te kijken om de afstand in te schatten en hij maakt zich nu klein, een hand op het stuur, de ander op het zadel. Ze zoeven voorbij en zijn oren doen pijn. Koude windvlagen. Hij rilt en doet even zijn ogen dicht. Tegelijk houdt hij zijn lach in, ook al zou niemand hem horen. Als hij zijn ogen weer opendoet en naar de weg kijkt, kijkt hij langs een lint van renners. Ze zijn echt aan het jagen. De renner proest van het lachen, maar om aan te haken moet hij zodra de laatste renner is gepasseerd wel zo snel mogelijk op de fiets springen. Met twee handen aan het stuur wacht hij tot het zover is en dan springt hij op zijn fiets en trekt een volle sprint tot de laatste ploegwagen, die hij snel bereikt. Daar valt hij terug op zijn zadel om vervolgens rustig tussen alle obstakels door te manoeuvreren naar de staart van het peloton, dat nog kilometers doordendert voordat tot de voorste regionen is doorgedrongen dat ze in de maling zijn genomen. Pas als hij zich in de buik van het peloton heeft genesteld, beseffen zijn concurrenten dat er nog gespurt moet worden. Tegen hem.
Na het benoemen van de grapjes klinkt Karstens ineens best opgewekt en klaar om te vertellen. Het lijkt of hij vergeten is dat er niemand over zijn zeiltochten schrijft. Het lijkt of zijn wielerloopbaan toch niet zo lang geleden is.
“Even over die ene anekdote, over het verstoppen. Hoe…”
“Tijdens een touretappe demarreerde ik uit het peloton. En na een tijdje verstopte ik me en toen ze voorbij kwamen, ben ik weer aangesloten.” Hij gniffelt. “Ze hadden heel hard gereden om me terug te pakken.”
Als een echte journalist vraag ik of we even een paar stappen terug kunnen doen. Naar het begin. Tijdens welke Tour? Op welk moment gedemarreerd? Wanneer had het peloton door dat hij zich weer in het peloton had genesteld?
“Man, dat weet ik allemaal niet meer. Ik heb zoveel grappen uitgehaald.”
“Maar u weet ook niet meer waar u zich verstopte? Ik bedoel, in de bosjes, tussen de zonnebloemen? Achter het viaduct? Een huis?”
“Al sla je me dood.”
Ik schrap de vragen over hoe hij op het idee was gekomen en hoe lang hij zich had schuilgehouden. Hoe dat voelde.
Maar op de belangrijkste vraag weet hij misschien wel het antwoord. “Heeft u die etappe eigenlijk gewonnen?”
Ik put hoop uit de lange ‘eh’ die mij vanuit Thailand tegemoetkomt. Maar dan lacht hij. “Nee, sorry, dat weet ik echt niet meer. Te lang geleden.”
Ik kijk naar mijn, op de lukrake krassen na, lege aantekenvelletje en sluit af met de vraag of hij het wielrennen nog wel een beetje volgt.
“Nee, niets meer. Ik heb een fiets in mijn boot liggen en rijd zelf nog wel geregeld, maar daar houdt het bij op.” Weer lacht hij.
Karstens geniet van het leven. Zoals nu in Thailand.
Lekker zeilen.
“Ja”, zegt hij voordat we ophangen. “Dit is pas echt afzien.”
- Het Voskamp-kwakje - 13/07/2012
- Open brief aan Andy Schleck - 14/05/2012
- “Ze worden achteruit geslagen, onze Vlaamse meesters!” - 26/03/2012