Site pictogram HET IS KOERS!

De fietsenzaak

fietskop‘Ach, lieve schat, het komt heus wel goed’, zei mijn vader wanneer mijn moeder zich weer eens beklaagde dat hij nooit met die racefietsen aan de slag had moeten gaan en al helemaal nooit zijn baan bij Verheij, een vetveredelingsbedrijf met internationale allure en werkgever van het halve dorp, op had moeten zeggen. Maar ja, mijn vader joeg zijn dromen na en eenmaal los van de grond, verliest een mens al snel het zicht op de keiharde realiteit. En die was in dit geval dat helemaal niemand in ons dorp Grammerdam en ook niet in de dorpen in de polder daar direct omheen zat te wachten op een racefiets. Niet dat er niet gefietst werd in het dorp; de mensen fietsten wat af. Maar de vehikels die ze daarvoor gebruikten, waren minstens zo degelijk als ze zelf waren en deden op geen enkele manier denken aan de ranke, glimmende modellen die mijn vader in zijn winkel had uitgestald. Het gevolg liet zich raden. Mijn vader stond uren achtereen uit het etalageraam naar een straat te staren, die op een verdwaalde auto of een trekker na volledig verlaten was. Het gebrek aan klanten had zo zijn consequenties. Gelukkig was mijn moeder een ijverig mens en met het geld dat ze verdiende door elke avond bij Verheij de kantine en de kantoren te poetsen, konden mijn zussen Keetie en Leontien en ik nog enigszins fatsoenlijk gekleed over straat en stond er in ieder geval elke avond wat te eten op tafel.

Het begon allemaal toen Arie de Graaf halverwege de jaren ‘90 dood bleef achter de toonbank van zijn buurtwinkel aan Dorpsstraat 98 en zijn enige zoon het dorp verliet om gitaar te gaan spelen in de stad. Vader sloot een lening af en kocht het pand. Van zijn spaargeld schafte hij gereedschap, een rek vol kleding en een mooie voorraad fietsen aan. Hij kon niet wachten om van start te gaan en zag louter gouden bergen. ‘Wielrennen is zo populair, kijk maar hoeveel mensen er naar die criteriums vlak na de Tour toe gaan. Ik vertel je: straks zijn de fietsen niet aan te slepen’. Mijn moeder was iets minder enthousiast: ‘Lieve schat, die komen daar alleen maar om te zuipen, echt niet omdat ze allemaal willen fietsen’. Daarna, tegen ons, terwijl ze de pudding op tafel zette: ‘Geniet er nog maar van, binnenkort zit dat er niet meer in!’ Maar mijn vader was een positief mens en hoewel we tot ver voorbij de opening aten van de restanten van de catering, maakte hij zich geen zorgen. ‘Ze moeten me even weten te vinden. Dat heeft gewoon tijd nodig. Als ondernemer moet je tegen een stootje kunnen’. Hij had overigens al een klant en zeker niet de minste: marathonschaatser Kees van Bemmel die een paar dorpen verderop woonde en regionale bekendheid genoot, omdat hij in 1986 als 36e geëindigd was in de Elfstedentocht. Maar dat was sponsoring die zich volgens mijn vader pas later uit zou betalen. Dat juist die samenwerking tot een vreselijk drama zou leiden, kon hij op dat moment natuurlijk niet voorzien.

Naarmate de maanden verstreken en de klanten wegbleven, namen thuis de spanningen toe. Mama riep dat het zo niet langer kon, dat pa zijn tijd verlummelde en niet zo eigenwijs moest zijn. ‘Begrijp nou toch eens dat niemand zit te wachten op jouw fietsen! Alstublieft, verkoop die winkel en vraag Verheij of je alstublieft weer terug mag komen. De mensen in het dorp lachen ons uit!’ Mijn vader hoorde het zwijgend aan en als hij zijn bord leeg had, ging hij weer terug naar winkel. Op een avond stonden er twee mannen op de stoep. Ze droegen een pak met een stropdas en ik hoorde ze praten over een voorstel en iets van een fietsketen waarbij mijn vader zich kon aansluiten. Mijn vader riep dat hij helemaal niets moest en al helemaal geen keten. Daarna sloeg hij met een knal de voordeur dicht en verdween. Toen de mannen weer weg waren, zag ik dat mijn moeder moest huilen. Keetie en Leontien riepen dat pa gek was en dat iedereen ze uitlachte op school, omdat zulke goedkope kleding moesten dragen.

In de weken die volgden was mijn vader was steeds vaker van huis. ‘Wacht maar tot het lente wordt’ riep hij als mijn moeder of mijn zussen weer eens zeurden dat er geen geld meer was. ‘Dan trekt de handel vanzelf weer aan!’ Op het dorp werd steeds meer over mijn vader en zijn lege winkel gepraat en hoewel ik helemaal geen verstand had van zijn werk, begon ik het ook raar te vinden dat hij nooit meer thuis was. Ik zag hem alleen tijdens het eten of de enkele keer dat ik na schooltijd nog even in de winkel kwam. Langzaam maar zeker begon ik te geloven in de dingen die mama, Keetie en Leontien over mijn vader riepen als ze zich weer eens over hem beklaagden.

Totdat mijn vader op een mooie woensdagmiddag halverwege maart vroeg of ik even mee wilde naar het magazijn. ‘Kijk’, zei hij trots, ‘zelf gebouwd’. Tegen de werkbank stond een geweldig mooie fiets ‘En kijk eens wat ik hier heb?’ Hij trok een kleed weg en daar stond eenzelfde fiets alleen een paar maten kleiner. ‘Voor jou! Ook helemaal zelf opgebouwd. Mooi hè! En zaterdag gaan we samen op de fiets naar de Ronde van Ippel om Kees van Bemmel aan te moedigen. We gaan erop uit; de mensen moeten toch weten wie je bent’. Bij het uitspreken van die laatste woorden pakte hij een rode wielertrui en een zwarte broek van de werkbank. Racefiets Speciaalzaak Van Dijk stond in witte letters op de pijpen en de rug gedrukt. ‘Sponsorkleding voor Kees. Wat vind je ervan? Je zit trouwens niet goed. Ik ga je meten’. Ik was even op mijn fiets gaan zitten, maar moest er meteen weer af. Daarna moest ik op een rare fiets. ‘Even kijken hoe het werkt’, zei mijn vader en hij draaide aan allemaal knoppen. ‘Hiermee kan ik zien hoe lang je benen zijn.’ Daarna schreef hij wat cijfers op en hield een meetlat langs de fiets. ‘Mag ik nu gaan fietsen, papa?’ vroeg ik. Ik mocht een paar rondjes door de zaak. ’Zo en nu weer wegwezen’, zei mijn vader na een minuut of 5. ‘Ik moet nog wat sleutelen aan de fiets van Kees’. Net op het moment dat ik de winkel uitstapte en naar mijn vader zwaaide, kwam er een mevrouw met een zware fiets aangelopen. ‘Meneer Van Dijk? Uw vrouw heeft me gestuurd. Ze vertelde mij dat ik hier mijn fiets kan laten repareren’. ‘Dan bent u verkeerd geïnformeerd’ antwoordde mijn vader, ‘ik doe echt alleen maar in racefietsen en heb het behoorlijk druk. Tot ziens!’

Een paar dagen later draaide mijn vader net voor de middag de winkeldeur in het slot. Er kwam een wat ouder echtpaar aangewandeld. Het waren Verheij en zijn vrouw. ‘Zo Van Dijk’, zei hij, ‘Al genoeg verdiend om er een middagje tussenuit te gaan?’. Hij gaf mijn vader een tikje op zijn schouder en liep verder de straat uit richting het dorpsplein waar op de zaterdag een klein marktje stond. Ik rook de weeïge geur die zomers bij warm weer in het dorp hing.

Even later reden we samen het dorp uit de polder in. Over de bomen hing een frisse groene waas en de nog lege weilanden strekten zich uit tot aan de horizon die slechts gebroken werd door 8 windmolens en de contouren van een dorp. ‘Daar ligt Ippel’ zei mijn vader en hij wees in de richting van de windmolens, ‘Ze hebben die dingen daar lang tegen kunnen houden, maar uiteindelijk verlies je dat altijd’. We reden verder en met de wind tegen legde mijn vader zijn hand in mijn nek. Het voelde fijn om weer bij hem te zijn. ‘Gaat het eigenlijk wel met u en mama’, durfde ik nu opeens te vragen. ‘Ach, tuurlijk, je moeder moet gewoon een beetje wennen. Maar het komt echt goed. Ik doe dit ook voor haar. En weet je we houden heel veel van elkaar’.

Er waren meer wielrenners die richting Ippel fietsten. Af en toe kwam er een auto voorbij met fietsen op het dak. We kwamen bij het dorp en hoorden muziek. Langs de straat stonden dranghekken. Even later stonden we langs het parcours bij de materiaalzone waar de renners hun reservewielen neerzetten. ‘Daar is Kees!’ riep mijn vader en hij zwaaide naar een man met een rode trui. Ik herkende hem uit de krant en van de keren dat ik hem in de winkel zag. ‘Zin in?’ vroeg pa. Kees haalde zijn schouders op en zei dat het niet meer dan een voorbereiding op het echte werk was. ‘Zit je goed?’ wilde mijn vader nog weten. Kees zei dat de fiets heerlijk reed. Hij zette zijn wielen voor ons neer en reed het parcours weer op. De wedstrijd ging van start en het werd een waar spektakel. Toen de kruiddampen, zo noemde een dikke man met een microfoon het begin van de wedstrijd blijkbaar, opgetrokken waren, reed er een kopgroep van 6 man door de straten van Ippel. ‘Kees zit er ook bij! ’riep mijn vader en hij sloeg me op mijn schouder. De speaker zag het ook en vertelde dat Kees een nieuwe sponsor, Rijwielspeciaalzaak Van Dijk, gevonden had. Daarna muziek van Andre Hazes. ‘Stel je eens voor’, zei mijn vader; ‘Kees in mijn shirt op de voorkant van de krant. Dat zou eventjes geweldig zijn!’ Er klonk een bel; volgens de speaker ging er gesprint worden om de superpremie beschikbaar gesteld door vetveredelaar Verheij uit Grammerdam. De zes kwamen nu op volle snelheid voorbij en hangend over het hek zagen we dat Kees als eerste richting de finish stoof.

Opeens het verschrikkelijke geluid van knappende spaken en krakende frames. Kees vloog met zijn rode shirt door de lucht en knalde op de jurybus. Zijn fiets schoof in het publiek, aan zijn voet hing nog een pedaal. Zijn stuur lag weer een paar meter verderop. Mijn vader rende lijkbleek naar de plek waar Kees op zijn buik op de klinkers lag. Onder zijn knieën vormde zich een plas bloed, zo rood als zijn shirt. De koers werd gestaakt, een man van de krant nam foto’s van de ravage en Kees werd met een ambulance en een nekkraag afgevoerd. Daarna fietsen we zwijgend naar huis.

In de weken daarna gebeurde er veel. Mijn vaders dromen, waren op de finishlijn in Ippel vervlogen en nadat hij zich de eerste drie dagen na het ongeluk onafgebroken in zijn winkel had opgesloten, verkocht hij de zaak. Via via kwam hij aan een baantje bij de plantsoenendienst in Raspel, twee dorpen verderop. Thuis kregen we weer wat meer lucht en mama hoefde nog maar om de dag naar Verheij. De geldzorgen waren weg, maar om nou te zeggen dat mijn vader gelukkig was; zuchtend at hij elke morgen zijn boterhammen, zuchtend trok hij zijn schoenen aan en zuchtend stak hij zichzelf in zijn oranje jas om naar zijn werk te gaan. Het werd zomer, Kees van Bemmel maakte bekend te stoppen met marathonschaatsen, in de weilanden rondom het dorp graasden zwartbonte koeien en de vertrouwde geur van gesmolten vet hing zwaar in de straten van het dorp. Op de televisie, die weer netjes op het kastje tegenover de bank stond, reden renners via Milaan en San Remo naar Brugge, Luik, Valkenburg en Parijs. Fietsend over bonkige keien, felle heuvels en eindeloos hoge bergen lieten ze ons verlangen naar de fiets. Nog altijd voelde ik mijn vaders hand in mijn nek en de frisse wind langs mijn gezicht. Opeens vroeg mijn vader of ik hem vertrouwde. Ik knikte. Daarna trokken we allebei een rood jasje met witte letters aan. Even later passeerden we Dorpsstraat 98, waar de uit de stad teruggekeerde zoon van De Graaf een gitaarspeciaalzaak begonnen was. ‘Pa, daar zit toch niemand op te wachten?’ vroeg ik aan mijn vader die voor even gestopt was met zuchten. ‘Ach, ’antwoordde hij, ’Een mens mag altijd dromen’. Daarna zwaaide hij naar de zoon van De Graaf die vanuit het etalageraam de Dorpsstraat in keek. We verlieten het dorp en reden in de richting van de horizon die slechts gebroken werd door de contouren van een dorp en de acht windmolens die lang tegengehouden waren, maar er uiteindelijk toch waren gekomen.

 

Dit verhaal verscheen eerder in Het Wielrenblad

Mobiele versie afsluiten