Voorzichtig gluur ik om het hoekje. De rug strak tegen de muur gedrukt om mijn schaduw zo klein mogelijk te houden. Mijn ogen tot spleetjes geknepen tuur ik in de felle middagzon. Hier en daar een geparkeerde auto, verder lijkt de straat leeg. Ik draai me naar het trottoir en kijk een laatste keer over mijn schouder. Dan zet ik het opnieuw op een lopen. Schuin de zijstraat over. Op twintig, dertig meter staat er een bruinrode Opel Kadett. Gehaald. Zwaar ademend zak ik door mijn knieën om dekking te vinden achter de auto. Achter een voordeur blaft een hond. Ik krimp ineen en wacht tot het geluid verstomt. Alles is weer rustig. Moeizaam sta ik op. De wond aan mijn rechterbil schrijnt. Voorzichtig voel ik aan de gescheurde broek, onwillekeurig proberend het rauwe vlees te bedekken. In de verte hoor ik de volgers. Een fluitje klinkt dichterbij. ‘Weg van hier’, maalt het door mijn hoofd, terwijl ik de sprint inzet naar de volgende geparkeerde wagen. Er op en erover. Het is een rijtje. Blauw, groen, twee witte. Dan een grijs bestelbusje dat me het zicht ontneemt op wat er verderop in de straat gebeurt. Op mijn hurken sluip ik naar de voorkant van het busje. Dan klinkt het geluid van de volgers plots vlak voor me. Alle zintuigen op scherp duik ik naar het voorwiel. Het ruikt naar urine. Tegen de voorbumper van het busje staan twee reservewielen. De tubes hard opgepompt. Ik zie de roze kit tussen de band en de velg van het achterwiel uitpuilen. Iets verderop weer dat fluitje, weer tralies, ik loop in een rondje. Tranen wellen opnieuw in mijn ogen. De paniek voorbij keer ik mij om en ren in een lijn de hele straat terug, verder, steeds verder, weg moet ik, voor iemand mij herkent. Geen tralies meer. Geen volgers. Geen fluitjes. Eindeloos ren ik verder. Steeds dezelfde huizen. Dezelfde tuintjes. Zonovergoten straten tot het me duizelt. ‘Marc, Marcske…’ De zoete klank van mijn moeder. ‘Wat doe je? Waar was je nou? Wat is er gebeurd?’ Dikke tranen biggelen over mijn wangen. Het verhaal onsamenhangend. De borstkas pompend. Ontroostbaar.
Acht jaar moet ik geweest zijn. Kermiskoers in Sint Jansteen. Zoals altijd dwalend langs het parkoers waar mijn vader zijn rondjes maalt. Dromend van een ritje op de draaimolen. Het peloton is voorbij, snel oversteken, aan de overkant dranghekken, ik klim erover en scheur mijn broek bij het afspringen. Iedereen kijkt naar me, iedereen kan mijn billen zien. Ik wil maar een ding, weg hier. Voer voor nachtmerries. Vijfendertig jaar later, rustdag in de Tour. Slecht gekozen term overigens, ik word juist erg onrustig van die twee dagen. Die hiaten in de drie weken durende roes. De koers zit in mijn bloed. Opgegroeid achter de tralies. Een hele lange zomer drie of vier dagen per week achter de dranghekken. Elke zomer. Telkens weer. Zelf nooit een meter gekoerst. Niet echt. Balancerend tussen trauma en Tour. Theo Koomen en Joop Zoetemelk. Wetende dat het gezoem van de wielen, de echo van de omroeper en de geur van Midalgan het verloop van mijn leven mede hebben bepaald. Ik sprak erover met Katinka. Lotgenoot. Celgenoot. Over een ding waren we het roerend eens. Je kunt het kind wel uit de koers halen, maar de koers niet uit het kind. Vanmiddag is er enkel de leegte. Morgen fietsen we verder.
Geef een reactie