* * *
Die zondagmiddag is dit jaar precies twintig jaar geleden. Geen idee waarom ik er plots aan dacht. Het was 1991, ik was dertien en koerste bij de West-Brabantse Jeugdwielerbond. Een zogenaamde wilde bond voor jongens en meisjes van zeven tot veertien jaar. In België mocht je toen niet koersen voor je vijftiende verjaardag, op ‘wielerproeven’ voor twaalf- tot veertienjarigen in de zomervakantie na.
Ik was op mijn negende bij de WBJB begonnen, omdat twee jongens uit een dorp in de buurt daar ook koersten. Een vriend van mijn vader had hen zien fietsen, hen gevolgd en gemerkt dat één van de twee de zoon van de plaatselijke cafébazin was – ze werd Dikke Suzan genoemd, en dat mocht je letterlijk nemen. Hij was er meteen pint wezen drinken en met een telefoonnummer van de Nederlandse secretaris teruggekomen. Drie weken later stond ik aan de start van de wedstrijd van Etten-Leur, in een geel met zwarte trui van WTC Zevenbergen. De koers was negen kilometer, over negen ronden van telkens vier bochten. In die tijd koersten we nog met remmen met kabels die boven je stuur staken en voethaken die je met een lederen riempje moest aansnoeren.
Ik had geoefend op spurten en bochten nemen, op en af de straat voor ons huis, maar dus niet op starten, met de tip van de schoen tegen het ijzeren lipje onderaan het pedaal tikken, zodat de voethaak naar boven wipt, je voet erin schuiven en dan met de hand, snel en krachtig, aan het riempje trekken. De veertig andere jongens en meisjes waren één seconde na het luiden van de startbel al vertrokken, mét vastgesnoerde voethaken, en zeilden al de bocht in. Ik niet. Ik sukkelde en schopte en vloekte, en toen het ein-de-lijk lukte was het peloton een halve ronde verder. De hele wedstrijd, de volle negen kilometer, bleef ik even ver achterop: als ik de bocht uitkwam, zag ik op de lange rechte stukken het peloton de volgende bocht alweer induiken. Op twee ronden van het einde loste er een jongen, een dikkertje met een rood hoofd. Ik haalde hem bij en versloeg hem in de spurt voor de voorlaatste plaats. In de auto huilde ik. Zo boos was ik op mezelf. Hoe was het toch mogelijk dat ik er niet had aan gedacht dat ik moest oefenen op de start?
Vier jaar later stond ik zelfverzekerd aan de start van het Nederlandse kampioenschap in Oosterhout. Ik had al lang klikpedalen. Voorlaatste was ik ook nooit meer geweest. Maar gewonnen had ik nog niet. Eén keertje was ik derde geworden, en mocht ik mee op het podium. Ik had een goeie tactiek gevonden: een aanval halfweg de laatste ronde en dan keihard de laatste twee bochten door. Meestal waren er maar een paar die me nog voorbij geraakten. Eén van hen was jammer genoeg een meisje: Sandra Rombouts. Maar zij was er niet meer bij, tijdens dat Nederlandse kampioenschap. Ze was een jaar ouder dan wij – gunstregeling voor meisjes – en was nieuweling bij de KNWU geworden. Een andere winnaar was Jerry Maas, een jongen met een rijke vader die als eerste een Colnago Master had. Maar Jerry verjaarde in april en moest dus in mei naar een hogere leeftijdscategorie. De grote favoriet was een nieuwe jongen: Remco Smout. Hij was nog maar pas met wielrennen begonnen en zat nog wat onbeholpen op zijn fiets, maar hard fietsen kon hij wel. Verder waren er nog Kurt Peeters en Joris Van Mechelen die mochten dromen van een medaille: ze waren allebei aanvallers en konden rondenlang hetzelfde hoge tempo blijven rijden. Er was sinds een paar weken nog een nieuwe jongen die snel fietste, maar ervaring en koersdoorzicht miste om tot de kanshebbers te horen: Björn Leukemans.
Het parcours in Oosterhout zinde me wel. Er zat een klimmetje in: elke ronde moesten we een dijk naar boven. Langer dan vijftig meter was het niet, maar in andere koersen had zo’n dijk bewezen dat het voldoende was om het peloton uit te dunnen. Toen dacht ik nog dat ik een klimmer was.
Ik was zenuwachtig. Moest in de minuten voor de start wel drie keer plassen. Het dunne dons op mijn benen stond rechtop van de spanning – op mijn dertiende hoefde ik ze nog niet te scheren. Ik was een Belg en dit was het Nederlandse kampioenschap, maar toch: dit was dé koers van het jaar. Er was immers geen Belgisch kampioenschap. Er waren die dag al wat Belgen Nederlands kampioen geworden. Eén van die kampioenen was een heel stil ventje, met beentjes zo dun als rietjes. Kevin, heette hij. Pauwels met de achternaam. Hij was zeven, toen.
De bel ging. We schoten als een pijl weg. Geen gesukkel meer met voethaken.
We raasden als gekken over het rondje. Ik zat lekker voorin. Speelde met de pedalen. Versnelde op de dijk-klim. Remco Smout nam hard over. Kurt Peeters en Leukemans hingen er ook nog aan. Er viel een gat achter ons. Verbrokkeling. Een paar favorieten zaten te ver achteraan. Iemand spurtte het gaatje dicht, met nog een renner in zijn wiel. En plots was de veer gebroken in het peloton: we reden voorop met z’n zevenen.
‘De winnaar zit vooraan, hoor. Wat een mooie voorsprong voor de kopgroep!’ De stem van Piet Zuurbier, de speaker, schetterde door de luidsprekers. En plots knapte er iets. Remco Smout trapte in het ijle: zijn ketting was gebroken. Ratelend sloeg ze tegen de betonklinkers. De jongen schreeuwde zijn ontgoocheling uit. Wij wachtten niet op hem: de Grote Favoriet was uitgeschakeld. Na de wedstrijd zag ik hem zitten in de auto: de knieën opgetrokken, zijn gezicht tussen zijn benen verstopt, schokkend van groot verdriet.
De wedstrijd sleepte zich verder. In de kopgroep hielden we het tempo strak, niemand schuwde het kopwerk. Op twee ronden van de finish stond het peloton langs de kant: ze moesten ons laten passeren zodat we ongehinderd konden sprinten.
De bel van de laatste ronde.
Ik was hypergeconcentreerd. Dit was mijn kans. Ik had nog nooit een koers gewonnen, maar vandaag voelde ik me de sterkste. Ik wist: ‘Ik win.’ Ik wist alleen nog niet hoe.
En toen zag ik mijn grootvader staan. Opgewondener dan anders. Hij riep iets, maar het was nog te ver. Plots begreep ik hem: ik moest op kop door de laatste bocht. Ik versnelde. Mijn manoeuvre verraste de anderen. ‘Niet vallen! Niet vallen’, schoot er in de nanoseconde dat ik de bocht indook door mijn hoofd.
Onder mijn hard opgepompte tubes knerpten de steentjes, maar ze hielden grip. Ik week ver naar rechts uit, zodat de enige die nog ongeveer in mijn wiel zat eventjes in de remmen moest – ik hoorde het rubber van zijn remblokjes kreunen op het aluminium van de velg.
Ik sloeg meteen een gat.
Ik sprintte.
Nog honderd meter.
Ik sprintte hard.
Nog harder.
Vijftig meter.
Ik durfde niet omkijken.
Ik gluurde onder mijn linkerarm.
Niemand.
Nog vijfentwintig meter.
Onder mijn rechterarm?
Ook niemand.
Nog tien meter.
Ik stak mijn handen in de lucht.
Zoef! Ik vloog over de streep.
Kampioen!
* * *
- De wereldkampioen die in zijn broek plaste - 25/11/2012
- Jeugdrenner in de jaren negentig zonder epo en groeihormoon: zeg maar dag tegen de profcarriere - 13/10/2012
- Alles voor de kopman - 05/07/2012