Het is nu echt gaan regenen. Niet langer de wazige sluier van mist en lichte neerslag die al uren lang om me heen hangt, maar een serieuze hoosbui. Het komt met bakken uit de hemel en al snel ben ik volledig doorweekt. Het is koud. In de goot langs de weg vormen zich kleine stroompjes water, miniriviertjes die het overvloedige water naar het dal afvoeren. Duisternis, regen en zo ver als ik kan kijken dennenbomen, eindeloos veel dennenbomen. In lange rechte lijnen, symmetrisch opgesteld, vormen ze smalle paden naar een duistere, vochtige wereld. Op het ruisende geluid van regenwater in de bomen na is het volkomen stil.
Bandenlichters! Bandenlichters! Met twee handen tegelijk ploeg ik over mijn rug op zoek naar de drie stukjes metaal die me op dit moment meer waard zijn dan wat dan ook in de wereld. De fiets die tegen mijn benen staat, rolt langzaam weg en klettert in de goot. Het is toch niet te geloven! Geen bandenlichters, shit geen bandenlichters! Lichte paniek slaat toe. Daar sta ik dan, 110 kilometer bij mijn pension vandaan, midden in de Ardennen en geen vriend of familielid in de buurt. Sowieso geen mens hier in de buurt. Bomen en heuvels zo ver als ik kan kijken. Waarom moest ik nou zo nodig helemaal alleen Luik-Bastenaken-Luik gaan fietsen? Waarom moest ik überhaupt alleen op vakantie naar dat treurige pension hier midden in die rot-Ardennen? Waarom moet ik in hemelsnaam nu op dit ongelooflijk beroerde moment, op deze onzalige plek lekrijden? Ik voel dat ik driftig begin te worden en moet me beheersen mijn helm het bos niet in te smijten en mijn fiets in tweeën te stampen. Weerloos ligt het ding voor mijn voeten. Ik wil het kreng vermorzelen, het carbon aan stukken rijten, de hele zooi het dal inflikkeren. Ik word knettergek, wanhopig en woedend. Tranen branden in mijn ogen. Waarom nou toch, waarom nu? Rustig blijven, diep ademhalen. Ik probeer te kalmeren, het lukt me maar half.
Ruim drie dagen was ik hier nu. Alleen, in een pension, gerund door twee veganistische vrouwen van middelbare leeftijd uit Amsterdam. Kilo’s kikkererwten hadden ze me al voorgeschoteld, vlees deden ze niet aan. Een gedeelte van het oude huis boven op een heuvel een kilometer of 10 bij Vielsalm vandaan was ingericht voor de gasten, meestal wandelaars. Het was er eenzaam, maar ik had een droom: een heel goede wielrenner worden en deze trip ging me daarbij helpen.
Ondertussen is het iets minder hard gaan regenen. Mistslierten hangen tussen de bomen en maken mijn wereld nog kleiner. De schoonheid van de natuur heeft voor heel even een relativerend effect op mijn gemoedsrust. Een eeuwenoude wereld en ik ben slechts een passant met een relatief klein probleem, houd ik mezelf voor. De rust is van korte duur. Wat moet ik nou toch? Ik weet het niet. Oude beelden in zwart wit van renners als de Italiaan Alfredo Binda die tubes met hun tanden van de velg afrukten, schieten door mijn hoofd. Wanhoop in hun ogen, de tube tussen hun kaken geklemd. Het is een onaantrekkelijk perspectief. Ik wurm het wiel uit mijn frame en probeer met mijn handen de band van de velg af te krijgen; geen beweging in te krijgen. Na een korte aarzeling zet ik mijn tanden in de band. Ranzig en al snel constateer ik dat mij dat nooit gaat lukken. Lang leve de draadband, de band die de kans op lek rijden tot een minimum zou beperkten! Ik wurm, ik duw, ik trek totdat mijn vingertoppen beginnen te bloeden. Terwijl ik mijn vingers aan mijn broek afveeg, besef ik dat ik de banden er nooit af ga krijgen zonder bandenlichters. Ik begin nu echt in paniek te raken. Wat nu, fietsen op een lekke band? Ik zet het wiel weer terug en besluit in ieder geval de afdaling te doen met de platte band.
Na 300 meter slingerend dalen loopt de achterband van de velg af en slaat hij muurvast in de remhoef. Wat ik ook probeer, er is geen beweging in te krijgen. Een scheur van een centimeter of 10 in de band, maakt alles nog uitzichtlozer. Gelukkig ben ik niet gevallen, maar dat ik ook het enige positieve nieuws van dit moment. Nadat ik nog een minuut of 10 van alles geprobeerd heb, besef ik dat ik moet gaan lopen. Lopen totdat ik een levende ziel, die mij dan hopelijk ook nog wil helpen, ontwaar.
Het is al bijna 16.00 uur als ik over mijn weerstand heen weet te stappen en mezelf in beweging zet. Gelukkig is het midden in de zomer, dus blijft het lang licht. Ik moet er niet aan denken hier in het donker te moeten lopen. Het loopt niet prettig op mijn wielerschoenen en klikklakkend loop ik door de goot naast de weg naar beneden. Langzaam kom ik in een ritme en probeer ik mijn situatie te accepteren. Na ongeveer een half uur lopen, bereik ik een kruispunt. Automatisch grijp ik naar de geplastificeerde routekaart die in een van de zakken op mijn rug moet zitten. Er is niets: de kaart is weg. Hij moet gevallen zijn toen ik naar mijn bandenlichters zocht. Mijn hemel! Ik word niet goed! Teruggaan is geen optie, dan kan ik niet meer opbrengen. Ik zal een keuze moeten maken, maar ik heb geen idee waar ik nu ben. Puur op gevoel ga ik rechtsaf en na een minuut of vijf wordt die keuze bevestigd door de namen die daar op de weg gekalkt staan: Merckx, Bettini, Boogerd. Ik voel me als de drenkeling op een onbewoond eiland die in een grot door mensen geschreven boodschappen ontdekt. Een teken van leven. Het betekent in ieder geval dat ik me bevind op het parcours van La Doyenne. Onwillekeurig denk ik terug aan de strijd die hier een paar maanden eerder in april 2002 werd uitgevochten. Paolo Bettini en Mapei-ploeggenoot Stefano Garzelli mochten samen uitmaken wie van de twee het sterkst was. Het bleek, niet helemaal verrassend, Bettini te zijn. Hij won ‘Luik’ voor de tweede keer. Twee juichende renners van dezelfde ploeg gleden over de eindstreep. Ik kan me er nu niets bij voorstellen. Jankend naast de fiets, dat is de realiteit van dit moment. Ik sjok verder. Het water in mijn schoenen is opgewarmd tot lichaamstemperatuur en sopt hinderlijk bij iedere stap.
Waarom gaat een mens eigenlijk fietsen? Goeie vraag, ik had er nog niet eerder over nagedacht. Ik kocht een fiets en ging fietsen, vooral omdat ik geen buik wilde krijgen. Die wil ik nog steeds niet krijgen, maar dat is tegenwoordig geen doel meer, maar een middel om nog harder te kunnen fietsen. Grappig hoe het oorspronkelijke doel van fietsen, gezondheidsbevordering, nu een middel geworden is. Onwillekeurig kijk ik naar mijn benen, rennersbenen zijn het geworden. Ik ben er trots op. Jammer alleen dat ze nu moeten lopen, niet best voor een wielrenner. Wie zei dat ook al weer? “Als je kan zitten, moet je zitten en als je kan liggen, moet je liggen”. Tja, en als je geen bandenlichters hebt, moet je lopen. Ezel!
Het landschap verandert. Dennenbomen maken plaats voor loofbomen en het dichte bos wordt regelmatig onderbroken door akkers en weilanden. Bruine runderen staan dicht bij elkaar in kleine groepjes, hun dikke konten als schild gericht naar de regen. Het zijn de eerste levende wezens die ik na twee uur lopen tegenkom; ik moet dus dichter bij de bewoonde wereld komen en dus dichter bij hulp!
’s Avonds rond een uur of 9 ben ik weer terug in mijn pension. Op tafel staat een afgekoeld bord kikkererwten.
- Een spannend avontuur op de flanken van de Keutenberg - 13/04/2023
- De Zonnestraal: Jean-Pierre Monseré en de herinnering - 15/03/2023
- Koers of voetbal? - 23/06/2021