Site pictogram HET IS KOERS!

Het gehate wielerpeloton

Papa prakte zijn aardappels alsof hij de tuin aan het spitten was. Hij keek er verbeten bij naar buiten, naar de weg richting de stad die vanaf het dorp als een rechte streep door de weilanden sneed.

‘Doe toch eens rustig,’ zei mama, ‘laat het toch een beetje los.’

Papa gromde en stouwde zijn eten naar binnen als een reiger die een fikse mol wegwerkt.

Het was dinsdagavond en dan kwamen ze. Net als op donderdagavond. Behalve in de winter, hoewel papa ze één keer gezien dacht te hebben.

‘Ik zag een sliert lampjes met een rotgang door het dorp jakkeren. Laten we hopen dat ze zich te pletter hebben gereden’ en hij wees door het raam de duisternis in.

Eén keer waren ze er ook op zaterdagmiddag. Precies op het moment dat ik met mama de winkel uit liep, kwamen ze voorbij. Een flits, een korte luchtverplaatsing, een paar keer VOOR! en ACHTER! en toen werd het weer stil.

‘Hopelijk heeft Gerrit ze niet gezien’ zei mama een paar keer achter elkaar en ze startte de auto alsof we werden achtervolgd.

Ik keek naar de klok; nog 10 minuten en dan waren ze er weer. En over 11 minuten was het voorbij en hadden we weer even rust. Tot donderdag in ieder geval. Het was doodstil in de keuken; papa was als een huis met een gesprongen gasleiding. Toen hij zijn bord leeg had, sloot hij het raam waardoor eerder de geluiden van een trekker, het ruisen van de populieren en een verdwaalde auto naar binnen gedrongen was. Normale geluiden, maar op dinsdag en donderdag was alles anders. Alsof we met elkaar in een uiterste staat van waakzaamheid verkeerden. Het werd nog warmer in de keuken dan het al was. Papa liep zwijgend naar de voorkamer van waaruit je heel ver de polder in kon kijken. In de verte waren ze al te zien. Als een donkere onweerswolk die langzaam onze kant op dreef.

Een paar minuten later was het alweer voorbij. Mama deed het raam open. Papa stond op uit zijn stoel, heel moeizaam, alsof zijn lichaam moest herstellen van wat er even daarvoor was gebeurd. Hij vloekte en liep naar buiten, naar de buurman die het vanuit de voortuin had meegemaakt. Ik liep achter papa aan. De buurman kwam ons tegemoet. In zijn hand droeg hij een bananenschil waarmee hij in onze richting zwaaide.

‘Kijk nou toch!’ riep hij.

Daarna hadden ze het, net als alle andere keren, over de schapen die helemaal achter in het weiland liepen en de hond die dol geworden was en waarschijnlijk alleen maar door dat tuig zo vals als een leeuw was, waardoor hij altijd aan een ketting moest waaraan het beest zich bijna verhing wanneer je het erf van de buren op fietste.
De buurman zei dat het zo niet langer kon en papa knikte.

‘Het is tijd voor daden’ riep de buurman en papa herhaalde: ‘tijd voor daden’. Ze keken er heel grimmig bij richting de weg waarop, twee keer per week van maart tot oktober, een stel klootzakken op een fiets hun leven verziekte. Toen papa mij zag, riep hij dat ik heel rap naar bed toe moest, omdat hier grote mannen dingen besproken werden waar ik, nieuwsgierige snotneus, niks mee te maken had.

‘Ga maar naar boven,’ zei mama toen ik zei dat het nog veel te vroeg was. ‘Lees nog maar wat, het is dinsdag.’

We wisten allebei wat dat betekende. Boven, direct onder de nok van het huis, was het broeierig warm, ondanks het dakraam dat wagenwijd openstond. Staand op mijn bed kon ik precies over de rand naar buiten kijken. Papa en de buurman stonden nog altijd met elkaar de praten, de hond van de buurman blafte heel hard. Ik wist het niet zeker, maar wanneer ik met mijn hand als een klep boven mijn ogen tegen de zon die langzaam richting de horizon zakte in de verte tuurde, dacht ik ze te zien. Een stofwolk al ver voorbij het volgende dorp. Waar kwamen ze vandaan? Waren het vrienden? Hoe zou het zijn om zomaar op een fiets te stappen en weg te rijden, het dorp uit, weg van familie, het chagrijn, de verhalen die altijd hetzelfde waren en elke avond om half 6 precies een prak aardappels op je bord. Ik voelde een soort van opwinding door mijn lichaam stromen. De wereld was veel groter dan ons dorp en eens zou ik erop uit gaan. Het liefst op een fiets. Ik zou de wind langs mijn gezicht voelen strelen, de geuren opsnuiven en roepen van VOOR! en ACHTER! en dan weer verder. Als een wervelwind door onbekende dorpen, steden, landen zelfs. Ik speurde nogmaals de horizon af, maar ze waren alweer verdwenen. Languit liggend op mijn bed dacht ik aan papa en de buurman en wat ze allemaal riepen, hoe duur een fiets was en hoe ik ooit aan voldoende geld moest komen om er een te kopen. Ondertussen snoof ik aan de bidon die ik een paar weken geleden in de berm had gevonden. Het ding rook nog altijd zoetig. Gelukkig hadden papa of de buurman de bidon niet gezien.

De maanden verstreken in een onverbiddelijk ritme. De boeren haalden hooi en kuilgras binnen. In juli regende het op een dinsdagavond zo hard dat ze niet kwamen, maar verder passeerden ze met de regelmaat van een klok. Papa en de buurman hadden een brief aan de burgemeester geschreven met het verzoek iets te doen aan de overlast, de verstoring van de openbare orde nota bene, waar de burgemeester verantwoordelijkheid voor droeg. Papa had de brief voorgelezen aan mama en die zei: ‘Netjes, hoor Gerrit’. Daarna ging papa handtekeningen verzamelen en toen hij midden in de nacht stomdronken het huis binnen rolde, riep hij heel hard naar boven dat bijna heel de kroeg getekend had. De volgende morgen lag hij languit, met zijn kleren nog aan, op de bank te snurken. De brief lag op zijn borst. Hij keek heel tevreden.

Het antwoord van een ambtenaar, in naam van de burgemeester, was kraakhelder: de fietsers maken gebruik van de openbare weg en daar was, kort samengevat, helemaal niets mis mee. Voor de volledigheid stond er nog een rijtje wetsartikelen bij beschreven, om maar aan te geven dat er wel degelijk was nagedacht over het antwoord.

‘De klootzakken’ zei papa en hij propte de brief bijeen en wierp hem in de afwasbak.

‘Dat nemen we het heft maar in eigen handen’ en hij sloeg heel hard op de tafel.

Papa ging alweer naar het café.

‘Schat, doe je geen gekke dingen?’ vroeg mama. Papa gaf geen antwoord, maar zijn blik, die deed denken aan een Rocky op stoom, beloofde niet heel veel goeds. Tegen middernacht plofte hij weer op de bank terwijl hij liederen zong waarvan niemand ook maar iets begreep, maar die heel strijdlustig klonken.

Papa werkte aan een plan, zoveel was duidelijk. Het leek bijna alsof wij niet meer voor hem bestonden. Hij at, hij sliep en hij ging naar het café waaruit hij zwalkend huiswaarts keerde. De bank werd steeds vaker zijn bed. Soms sprak hij met de buurman en dan luisterde ik door het open geslagen dakraam naar hun gesprek.

Het was een mooie dinsdagavond. De naderende herfst kleurde de lucht, het licht in de hemel leek te zijn gedimd. Even daarvoor waren ze weer langs gezoefd. De gebruikelijke spanning, die al lang niet meer wegebde tot de donderdag erna, een kreet, gevolgd door de gang naar de buurman en het gebruikelijke geklaag over een bananenschil of een geschrokken schaap.

‘Zo, dit was voorlopig de laatste keer’ zei papa tegen de buurman die een bananenschil in de sloot wierp. ‘Donderdagavond gaan ze eraan!’

‘Juist,’ zei de buurman. ‘Ze zullen het wel uit hun botte koppen laten om hier volgend voorjaar weer terug te keren. Genoeg is genoeg’.

Die donderdagmorgen werd ik gewekt door het geluid van hamers en zagen. Ik keek uit mijn dakraam en zag papa, de buurman en bolle Kees van Slappe Harry, uit de kroeg aan een soort van barricade werken. In de berm stond een kistje bier en zo af en toe zongen de mannen een onverstaanbaar lied. Er waren zware ronde palen in de berm geslagen. Daartussen spanden ze prikkeldraad. Papa zat op zijn knieën op de weg en schilderde letters op een stuk hout. Toen het klaar was, hield hij het omhoog en las ik de tekst:

‘ROT OP UIT ONS DORP!’

De buurman en bolle Kees applaudisseerden. Daarna hielden ze pauze.

Eenmaal beneden zag ik mama met roodomrande ogen uit het keukenraam naar buiten staren.

‘Wat doet papa?’ vroeg ik, hoewel ik het antwoord wel wist; ik kon alleen niet geloven wat ik had gezien. Misschien had ik het allemaal gedroomd.

‘Niet vragen jongen, niet vragen’, zei mama en ze ging naar het toilet waarop ze heel lang bleef zitten.

Het werd drukker bij de barricade. Er stond inmiddels zeker 30 man en er hing een bijna jongensachtige spanning. Jan van Daalen, de kruidenier kwam met een bestelbus aangereden en laadde onder luid gejuich een stapel kratten bier uit. Af en toe werd er nog wat gespijkerd, maar vooral werd er gewacht, gezopen en veel te hard gezongen.

Het liep tegen zessen. Mama zat nog steeds op het toilet en ik stond op mijn bed door het dakraam naar het oorlogsgebied te kijken. Buiten werd het stil. De mannen keken de weg uit waarover straks de renners zouden naderen. Het voelde als een oudejaarsavond, wanneer de klok op televisie verschijnt en het vuurwerk al klaar staat bij de achterdeur.

Ik weet niet waarom ik het deed, maar toen ik richting de barricade liep, droeg ik de bidon met mij mee waarvan niemand wist dat ik die had. De mannen hadden een vuur korf aangestoken en stonden in gesloten formatie, met verbeten koppen achter het prikkeldraad. Ze leken vastbesloten voor eens en altijd een einde te maken aan de wielerterreur die het dorp nu al jaren teisterde. Papa pakte een brandend stuk hout uit de korf en stootte woeste kreten uit. In de verte was een stipje te zien dat langzaam uitgegroeide tot het tot op het bot gehate wielerpeloton. De renner voorop waarschuwde de rest, de groep verminderde vaart, er werd geremd, de mannen zetten voet aan de grond. Buiten het klikken van de pedalen was het oorverdovend stil, alsof iedereen de adem inhield. Zelfs de wind was gaan liggen. De renners stonden in gesloten formatie op de weg en bekeken met een mengeling van schrik en verbazing het bouwwerk dat hen de doorgang belette. Ik nam ze nieuwsgierig in mij op. Het was een bont gezelschap. Er waren dikke mannen, dunne mannen. Mannen met een bril, mannen met een baard, sommigen droegen een sobere trui een ander juist weer een veelkleurig tricot. Maar ondanks al die verschillen straalden ze een eenheid uit. Waarschijnlijk hadden ze al heel veel meegemaakt met elkaar. Ze hadden de wind gekliefd, zinderende hitte overleefd en noodweer getrotseerd. Ze hadden lekke banden vervangen en appeltaart gegeten. Daarna keek ik naar papa, de buurman en Kees van bolle Harry met zijn vrienden uit de kroeg. Het was puur chagrijn en verveling dat daar stond en opeens voelde ik het heel scherp: ik schaamde mij dood.

De stilte werd doorbroken door een aantal renners dat boos naar voren kwam gestiefeld.

‘Wat is dit! Laat ons er langs!’ riepen ze. Er kwam ook een man naar voren gelopen. Hij droeg een kortgeschoren baard, zijn gezicht leek bijna gelooid. Hij had donkerbruine, slanke benen waarover dikke aders liepen. Met een simpel handgebaar legde hij de rest het zwijgen op. Daarna liep hij heel rustig richting papa en zijn boze kornuiten.

‘Donder op uit ons dorp!’ riep papa. Hij klonk een beetje onvast door het bier.

‘Ja! Donder op!’ riep de buurman en de rest juichte als een stel wildemannen.

‘Waarom?’ vroeg de wielrenner.

‘Jullie veroorzaken overlast, heel veel overlast’.

De wielrenner hoorde het aan en draaide zich dan om richting de groep. Hij leek op geen enkele manier onder de indruk van wat er allemaal gebeurde.

‘Mannen, omdraaien, voortaan rijden we anders!’

De mannen draaiden hun fietsen op de weg, een enkeling klikte zijn schoenen alvast in de pedalen, klaar om te vertrekken.

‘Jullie hadden het ook gewoon even kunnen zeggen, zonder deze belachelijke vertoning’ zei de wielrenner.

Ik keek weer naar papa. De mannen uit de kroeg dropen af. Het verwachte spektakel was uitgebleven. De buurman ging naar huis. Papa stond er nog, achter zijn barricade en zag er uit als een kind dat net geweldig op zijn donder heeft gehad en nu opeens begrijpt waarom.

De renners spraken over de nieuw te nemen route.

‘Wacht even!’ riep ik. Het was net alsof het iemand anders was die het riep. De wielrenner keek om, ik glipte langs de versperring en rende in zijn richting. Toen ik bij hem was, gaf ik hem de bidon.

‘Deze heb ik gevonden, hij is vast van jullie’.

‘Dank je wel,’ zei de man en hij legde zijn hand op mijn schouder. ‘Dank je wel, je mag hem houden. Kan je later ook wielrenner worden’.

Hij keek nog eenmaal achterom en dan vertrok hij, samen met de rest.

Ik keek ze nog heel lang na, totdat ze niet meer dan een stip waren op de uitgestrekte polderweg.

Mobiele versie afsluiten