Site pictogram HET IS KOERS!

Ik had als kind een huis en haard

Ik sprak hem voor het eerst op de pont die ons bij Vuren naar de overkant van het water bracht. Normaal gesproken een no gopont area; wielrenners fietsen over bruggen, toerboeren laten zich overvaren op een lome schuit, genietend van rust, water en weidse vergezichten. Maar dat was voor later, wanneer ik grijs, oud en stram zou zijn en mijn leven niet langer meer beheerst zou worden door de koers. Tot dan moest het lijf gelouterd en afgehard worden. Stoempen op kilometerslange dijken met de brug als enige mogelijkheid om weer huiswaarts te keren. Eenmaal op weg naar de koers golden er echter andere wetten. Dan mocht de schaarse energie niet worden verspild aan extra kilometers die net dat essentiële verschil tussen winst en verlies konden vormen.

Hij stond een paar meter voor me met zijn hand op de reling. Met zijn grote lijf en lange haren vormde hij een opvallende verschijning. Zijn klassiek ogende fiets leunde tegen een metalen box met aan de zijkant een rood-witte reddingsboei. ‘Ook naar Brakel?’ vroeg ik hem. Hij knikte; ‘zware omloop’. Daarna keken we zwijgend naar de dijk waarover ik hem even daarvoor in de verte had zien fietsen. Op een paar plekken stak de nok van een boerderij als een klein driehoekje boven de kruin uit. De wind sloeg het gras in een golvende beweging tegen het talud.

Na de koers sprak ik hem kort. Hij hing zwaar hoestend over zijn stuur, zijn gezicht in de richting van het gebruikelijke krioel van een koers die net voorbij was: renners met reservewielen aan het stuur op zoek naar de permanence, de eerste mannen van de volgende categorie die alvast het parcours verkenden en de stem van de speaker die de eerste 20 namen van het criterium wereldkundig maakte.  Zijn lange haar hing in dikke slierten over zijn gezicht, zijn geelrood gestreepte koerstrui plakte aan zijn lijf. Daarna boog hij zijn hoofd voorover en liet het rusten op zijn polsen. Als een Christusbeeld op twee wielen. Een verwaaide lijdensweg in Brakel. ‘Inderdaad een zwaar rondje’ zei ik terwijl ik bij hem stopte. ‘Had je trouwens nog prijs?’ Hij knikte; ‘En jij?’ Volgens mij 20e, maar ik hoorde het niet goed’. Daarna stak hij zijn hand uit en stelde zich aan me voor: ‘Max’. Zijn handschoen voelde klam en koud. Ik bekeek zijn gezicht en vroeg me af of hij ouder of jonger was dan 50 jaar. In de verte deed hij me denken aan schaatser Gerard van Velde. Nog niet eens omdat hij dezelfde haardracht had, maar vooral om de manier waarop hij sprak. Max richtte zich weer op, trok een jasje aan en fietste weg van het parcours.

In de weken daarna zag ik Max regelmatig. Net als ik reed hij graag in de staart van het peloton. ‘Ik ben niet zo’n wringer’ zei hij bijna verontschuldigend toen ik hem vroeg of hij daar bewust reed. Toch was hij een goede wielrenner en werd hij maar zelden gelost. Vooral in zware koersen was hij op zijn best. Schijnbaar moeiteloos reed hij de gaten dicht die voor ons lossende coureurs lieten vallen. Er waren races bij dat ik hem zo intensief volgde dat ik s ’avonds laat nog altijd een achterwiel en een klein stuk van een rood frame voor mijn ogen zag dansen. Rondom de koers had hij met weinig mensen contact. Af en toe praatten we kort over de wedstrijd, maar meestal zat hij na de finish alweer snel op zijn fiets. Hij had geen auto en ging daarom altijd op de fiets naar de wedstrijden. Daarbij maakte de afstand hem niet veel uit. Wanneer een criterium ver van huis verreden werd, maakte hij er gewoon een dagje van, zo vertrouwde hij me ooit eens toe. Ooit trof ik hem tijdens een criterium ergens in de kop van Noord-Holland. Zelfs met de auto vond ik het een ellendig stuk. Maar Max deed zijn jasje aan na de finish en fietste naar huis.

Op een gegeven moment realiseerde ik me dat de aanwezigheid van Max me gemakzuchtig had gemaakt. Als vanzelf kroop ik in zijn wiel en de prikkel om zelf te koersen en initiatief te nemen verdween. Ik had het mezelf veel te makkelijk gemaakt en vond het dan ook wel prima toen ik hem een paar weken lang niet zag. De reden van zijn plotselinge afwezigheid hield me niet echt bezig. Misschien reed hij net een serie andere wedstrijden, was hij ziek of op vakantie. Totdat er in de kleedkamer gesproken werd over een renner die tijdens een training zijn nek gebroken had. Hij was er slecht aan toe en het was nog maar de vraag of lichamelijk alles in orde zou komen. Ik ving flarden op van het gesprek. Het ging over een kerel met lang haar, altijd op de fiets, een beetje een zonderling figuur, altijd achteraan en al snel werd het me duidelijk dat het om Max ging. Ik wist helemaal niets van Max, maar ik nam me meteen voor om hem te bezoeken. De enige aanknopingspunten waren zijn woonplaats, Utrecht en de vereniging waarvan hij lid was. Langzaam maar zeker kreeg ik een beeld en wist ik waar Max woonde en hoe het met hem ging. Uiteindelijk voerde mijn zoektocht naar een flat in de Utrechtse wijk Overvecht.

Max droeg een soort stellage dat het onmogelijk maakte om zijn hoofd te bewegen. Aan de zijkant van zijn hoofd waren kale plekken gemaakt om pinnen te bevestigen. ‘Kom binnen, leuk dat je er bent’. Daarna ging hij me voor naar een kleine ruimte en vroeg of ik iets wilde drinken. ‘Alleen als dat niet teveel moeite voor je is! Water is prima’ Max verdween in de keuken waarin ik nog net zijn rode fiets met het achterwiel in een tacx kon zien staan. Ik nam de ruimte in me op; een versleten bank, een oude tafel, een gemakkelijke stoel en verder boeken, oneindig veel boeken. ‘Ik lees graag’, zei Max terwijl hij de kamer binnenliep en een glas water op tafel zette. Daarnaast lag een dichtbundel van de Twentse dichter Willem Wilmink. Het droeg de titel Ik had als kind een huis en haard.

Even later stonden we samen voor het raam en keken uit over de grijze steenmassa onder ons. Het was druk in het winkelcentrum, in de verte klonk het geluid van een tram. Net onder het raam stoof een scooter voorbij. ‘Hier zie je zelden een wielrenner’, zei Max terwijl hij een slok water nam. De kooi beperkte hem enorm. Ik probeerde me voor te stellen hoe hij moest slapen met zo’n ding aan zijn hoofd. ‘Vroeger, toen ik nog thuis bij mijn ouders woonde, was dat wel anders. Daar werd heel veel gefietst. Soms fietste er een man voorbij en dan zei mijn vader dat Kuiper voorbij reed. Het zei me niets. Ook niet dat alle jongens bij ons uit de buurt diezelfde Hennie Kuiper wilden zijn. Ik viel behoorlijk buiten de boot, hoorde nergens bij. En dan kunnen kinderen heel erg hard zijn; degene die anders is, heeft een probleem’. Hij zweeg kort. ’Pas later realiseerde ik me hoe bijzonder het eigenlijk was dat een jongen uit de streek zo succesvol was. Maar je zult van mij geen treurige verhalen horen van ouders die het me verboden te gaan fietsen. Het was gewoon geen item bij ons thuis. Daarbij kwam dat ik er geen enkele behoefte aan had. Fietsen deed me helemaal niets. Mijn ouders hadden een bepaalde grandeur en stonden wat dat betreft een beetje buiten de maatschappij. Maar dat laatste had ik pas door toen ik hier in Utrecht kwam studeren’.

Ik keek de kamer nog eens rond. Het deed een beetje studentikoos aan allemaal. Behalve de fiets was er niets dat naar de koers verwees. Ik speurde de kasten af op zoek naar wielerboeken. ‘Lees je nooit over wielrennen?’ vroeg ik hem. ‘Ik fiets liever dan ik er over lees’, was zijn korte antwoord. ‘Sommige zaken moet je gescheiden houden. Hoewel ik af en toe wel lees als ik op de tacx zit’. Hij ging me voor naar de keuken en liet me een soort van muziekstandaard zien die voor de fiets stond opgesteld. Daarna stapte hij moeizaam op en deed alsof hij een blad van een denkbeeldig boek omsloeg. Het zag er bizar uit; een man met een grote kooi om zijn hoofd op een racefiets met een muziekstandaard in een piepklein keukentje. ‘Doe je dit vaak?’ ik knikte met mijn hoofd naar de fiets. ’Elke dag, ik moet wel. Ik moet elke dag fietsen, anders word ik gek’.

Hij schuifelde onrustig heen en weer en zonder me aan te kijken, vertelde hij verder: ‘Ik praat niet graag over die tijd, maar de fiets was mijn redding. Ik zag het leven niet meer zitten, kon gewoon niet meer. Ik was zo ongelukkig. Daarbij kwam de heimwee naar thuis, de plek die me in zekere zin ook beschadigd had. Het was zo’n dubbel gevoel. Ik wist me geen raad. Totdat ik merkte dat het eindeloze denken stopte als ik fietste. Die heerlijke vrijheid om te gaan en te staan waar je wilt. Hier vanuit Utrecht fiets je overal naar toe: weilanden, water, bossen. Keuze genoeg. Fietsen bleek het juiste medicijn te zijn en langzaam krabbelde ik er weer bovenop. Ach, ik had een gouden toekomst. Mijn studie was op een haar na afgerond, ik had goede contacten en zou overal aan de slag kunnen gaan. En weet je wat ik nu doe, tenminste als dat ooit nog mogelijk is?’ Max keek me vragend aan. Onwillekeurig moest ik denken aan de koers. Daar loste Max nooit. Juist op de zwaarste rondjes was hij op zijn best. Maar in het echte leven had hij het peloton moeten laten gaan, had hij het tempo niet bij kunnen benen. Anderen waren over hem heen gewipt en vulden het gat wat hij had laten vallen. ‘Postbode’ zei hij. ‘Elke dag een vaste ronde, op de fiets. En als ik thuis kom, stap ik op de racefiets en fiets ik verder. Fietsen, ik moet wel. Het is de enige manier om mijn hoofd vrij te houden. En daarom fiets ik door, zelfs met die gekke kooi op mijn kop. Maar goed, ik mag niet klagen. Volgens de doctoren heb ik geluk gehad. En als ik beter ben, dan ga ik weer trainen. Tot ik sterk genoeg ben om voorgoed te vertrekken’. Ik keek hem vragend aan. ‘Ja vertrekken, ik heb toch niks te verliezen. Ik ga weg, voorgoed. Op de fiets en ik zie wel waar ik uitkom. En weet je waarom? Misschien begrijp je het als je dit gedicht van Willem Wilmink hoort. Het heet Heimwee?‘ Hij pakte het boek van de tafel en begon hardop te lezen:

Ik had als kind een huis en haard
en voor mijn toekomst werd gespaard
en in die kring
heb ik ’t zigeunervolk benijd
dat zonder doel of zekerheid
langs ’t koren ging.

Een paar maanden later stond ik weer op de pont die mij bij Vuren naar de overkant van het water bracht. Het seizoen was al een paar weken oud en ik had Max nog steeds niet gezien. Ik keek om me heen; geen wielrenners. Aan de overkant staken dezelfde driehoekjes boven de dijk uit, de wind blies het gras plat tegen het talud aan en in de verte trok een rijnaak langzaam richting het oosten. In mijn hoofd klonk Willem Wilmink. Als een gids voor Max die nu ergens zonder doel of zekerheid langs ’t koren ging. Ik ging naar Brakel; een zware omloop.

Mobiele versie afsluiten