Niet de angst voor de spuit, of de mogelijke dopingschande hield mij twaalf jaar geleden tegen om aan epo en groeihormoon te beginnen. Nee, het was dúúr. Ik had geen duizend euro teveel en durfde mijn ouders of mijn vrienden niet vragen mij dat geld voor te schieten. Dat is niet de juiste reden om van doping af te blijven. Maar als je, zoals ik ooit, op de drempel van een wielercarrière staat, is doping slechts de volgende en even noodzakelijke stap na hard trainen, gezond eten en veel rusten. Doping wordt normáál. En dan steek je zonder wroeging de grens over.
Meelopers
Wielrennen was mijn leven. Ik was een kleine jongen toen ik een gewone fiets kreeg met dikke banden en een koersstuur. Ik reed duizenden keren de straat voor ons huis op en af. Elke ronde was een wedstrijd tegen denkbeeldige concurrenten. En elke wedstrijd won ik. Glorieus, natuurlijk. Ik bootste Eric Vanderaerden na die, diep over zijn stuur gebogen, de Ronde van Vlaanderen won. Ik sprintte zoals Eddy Planckaert, met zijn kont achteruit. Ik klom dansend op de pedalen zoals Lucho Herrera, de Colombiaan die grandioos won op Alpe d’Huez. Ik had grote dromen, toen. Mijn naam zou in het gouden boek der sportgeschiedenis worden bijgeschreven. Ik zou de Tour de France winnen, de Giro én de Vuelta. Wereldkampioen worden. De Ronde van Vlaanderen, Parijs-Roubaix en Luik-Bastenaken-Luik winnen. Tot ik mijn allereerste koersje reed, vlak over de grens in Nederland. Ik werd voorlaatste. Maar dat was niet erg. Jaren later werd ik niet meer voorlaatste. Ik won koersen. En veel. Ik werd Belgisch kampioen bij de nieuwelingen. Zestien was ik toen – de dag voordien verjaard zelfs. Ik was ‘Een Talent’, zoals dat heet. Ik werd geselecteerd voor de nationale ploeg en reed de volgende seizoenen verscheidene buitenlandse rittenkoersen, tegen andere toppers onder mijn leeftijdsgenoten. En daar werd ik met de neus op de feiten gedrukt, en met mij alle andere landgenoten: we waren de besten in België, maar als de Italianen en de Spanjaarden zich ermee kwamen bemoeien, werden we gedegradeerd tot meelopers. Op het vlakke konden we nog mee, maar als de weg omhoog liep, moesten we passen. Niet toevallig dat in dezelfde periode halfweg de jaren negentig de Italiaanse Gewiss-ploeg grote sier maakte bij de profs: dokter Ferrari, de latere boezemvriend van Lance Armstrong, had de weldaden van erytropoëtine – epo – ontdekt. Niet veel later gebruiken jongens van zestien en zeventien het spul – de enige doping waarmee je van een ezel een koerspaard kon maken en toch niet schadelijker dan het drinken van vijf liter sinaasappelsap, dixit Ferrari toen. Edoch: de jaren negentig waren ook de jaren van de plotse hartdoden. Mysterieus, vonden de sportartsen en bestelden prompt een grootschalig onderzoek onder jonge wielrenners. Ik was één van de testpersonen. Nog voor het onderzoek, dat vijf jaar zou duren, was afgelopen, waren die doden niet meer zo mysterieus: wie te veel epo spoot, veranderde zijn bloed in stroop en op den duur begaf hun hart het. Ik heb nooit epo gebruikt. Of groeihormoon. Ook niet in de laatste jaren van mijn carrière. Cortisone en andere preparaten, wel. Zaken waar je net zo goed mee tegen de lamp loopt bij een dopingtest.
Lijdensweg
Ik was in 1998 nog een keer Belgisch kampioen geworden, bij de beloften dit keer. Het zou het laatste opstapje richting droomcarrière zijn. Mijn kinderdromen van tien jaar eerder waren realistischer: de Tour zou ik niet winnen, maar misschien wel de Ronde van Vlaanderen of Parijs-Roubaix. En als spurter zou ik op een dag in het groen over de Champs Elysées rijden. Mijn lichaam stak er zelf een stokje voor. Endofibrose, zeiden specialisten na een lijdensweg van onderzoek naar onderzoek naar de oorzaak van een steeds verkrampte linkerkuit. Ik had een afknelling op de slagader die door de lies naar mijn linkerbeen ging. Een typisch coureursprobleem, en eenvoudig te verhelpen met een bypassoperatie. Maar de tijd drong: ik had een seizoen verloren waarin ik veel had kunnen bewijzen, in de Belgische driekleur nota bene, en ik werd al drieëntwintig. Ik was afgestudeerd en kon als journalist aan de slag, maar wou mijn droom niet zomaar opgeven. Eén jaar gaf ik mezelf nog. Eén jaar om profteams te overtuigen van mijn klasse. Ik kon terecht bij een van de beste amateurploegen, met Dirk De Wolf als ploegleider. Philippe Gilbert en Maxime Montfort waren mijn jonge ploeggenoten. Ik vermagerde extreem: ik woog nog 68kg voor 1.82m. Ik zou bergop vliégen. Maar het lukte niet zoals ik het wou. Mijn linkerbeen wou niet mee: ondanks krachttrainingen in de winter was het ene been een stuk zwakker dan het andere. “Een kuurtje groeihormoon zou helpen”, zei iemand, met een uitgestreken gezicht. Ik zei niet meteen nee. Spuiten was toen al de gewoonste zaak van de wereld geworden. In mijn bil of rechtstreeks in de ader: ik was er even bedreven in als een junkie. Soms kreeg ik spuiten waarvan ik niet eens wist wat er in zat. “Epo zou je ook geen kwaad doen”, zei dezelfde man met het uitgestreken gezicht. Ik had het me al dikwijls voorgesteld hoe koersen met een wondermiddel zou zijn. Een leeftijdsgenoot van me had het jaar voordien een beloftenklassieker in de Vlaamse Ardennen gewonnen, na een indrukwekkende solo. Kort daarna was hij prof geworden bij Topsport Vlaanderen. Hij had zijn mond één keer voorbij gepraat en toegegeven dat hij zwaar had gegokt die dag. Hij had in de weken voor de koers een zware epo-kuur gevolgd, met extreme dosissen. Er was na de finish geen dopingcontrole, dus stond niets zijn profcontract nog in de weg. Ook al reed hij de rest van het seizoen achteraan, zwetend en puffend, met een lichaam dat maar niet herstelde van de vuiligheid die hij zichzelf had toegediend. Hij is twee jaar prof geweest en daarna terug naar af gestuurd. Hij is nu postbode in een klein dorpje in West-Vlaanderen. Terug naar het voorjaar van 2000. Ik had mezelf zwaar onder druk gezet: geen prof is stoppen met koersen. En ik wist: ik zal ‘iets’ moeten doen, want met trainen en rusten en weinig eten alleen kom ik er niet. De epo-Tour van 1998 had duidelijk gemaakt wat er in het wielrennen gaande was en er werd gedaan alsof het daarna allemaal clean was geworden. Wat niet zo was: we gingen op stage in Spanje en Frankrijk en sommige jongens kochten bij de plaatselijke apotheker nog altijd epo – voor 1.000 euro had je wat je nodig had. Vreemd genoeg is geld misschien de grootste reden geweest waarom ik nooit heb gebruikt. Ik had geen 1.000 euro te veel als werkloze zonder uitkering en durfde aan mijn ouders dat geld niet vragen. Maar ik weet wel zeker: had iemand – een dokter, een ploegleider, een verzorger, een oudere ploegmaat – één keer laten vallen dat hij me dat wel wou voorschieten, en dat ik het maar moest terugbetalen als ik mijn eerste dikke prijzen reed, had ik toegehapt.
Wanhopig
En toch. Jaren eerder had een sportarts me al ingeseind over doping. “Er komt een dag dat je zal moeten beslissen of je veel geld wilt verdienen of niet. Kies je voor het geld, is er geen weg terug. Maar weet dat de medische wetenschap de effecten van langdurig dopinggebruik, en zeker van epo en groeihormoon, niet kent. Misschien val je dood neer op je vijftigste. Misschien word je impotent, of krijg je leverkanker. We wéten het niet.” Zijn woorden hebben er altijd voor gezorgd dat ik, hoe wanhopig ik ook was, hoe graag ik ook de bergen op wou vliegen, de laatste stap niet heb gezet. Daar ben ik nu blij om. Maar evenveel vraag ik me af: ‘Wat als ik wél doping had gebruikt?’ Dan was ik misschien een kampioen geworden. En hadden de antidopingautoriteiten over mijn schanddaden een duizend pagina’s dik dossier samengesteld.
(Dit artikel verscheen op zaterdag 13 oktober 2012 in Het Laatste Nieuws)
- De wereldkampioen die in zijn broek plaste - 25/11/2012
- Jeugdrenner in de jaren negentig zonder epo en groeihormoon: zeg maar dag tegen de profcarriere - 13/10/2012
- Alles voor de kopman - 05/07/2012