‘Wat een gelul,’ zegt Arie, alleen beste vrienden mogen dat tegen me zeggen, vooral als ze gelijk hebben en al vanaf de zandbak bij de kleuterschool met mij opgaan. Arie leerde wheelies op mijn allereerste racefiets, die twee stifttanden van hem zie je levenslang een beetje en ik heb alleen de foto nog, een donkerrode Batavus, op Marktplaats staan ze tegenwoordig voor 700 euro want vintage sells. Ik daarentegen leerde stoepranden pakken op Arie’s eerste racefiets, een champagnekleurige Peugeot die Arie’s oom regelde, de oom zit nog ruim acht jaar vast in Thailand en de Peugeot staat sinds een weddenschap over of Wonderwall van Oasis op nummer 1 zou komen onafgebroken onder mijn kapstok. Al denk ik eigenlijk aan Queen als ik aan de Peugeot denk, en aan Inge die in alleen haar tanga een surplace op de Peugeot in mijn gang deed. Uit het niets floot ik toen Fat Bottom Girls van Queen en Inge meende het toen ze ‘klootzak’ tegen me zei.
‘Wat een gelul,’ zegt Arie weer. Harder. En Roger Daltrey zingt uit de box naast me gewoon verder.
Ik laat me in de bank zakken en Peter Sagan zich terug in het peloton, nog 38 kilometer tot Oudenaarde door natte westenwinden zoals alleen Brel ze bezingt. Zacht fluit ik in de hals van mijn bierflesje, ik was eigenlijk best ingenomen met m’n betoog van net en Arie is doorgaans milder op zondagen. Ik kan nog een keer herhalen dat een wielershirt mij niet echt lekker meer zit, dat het teveel knelt om een vrije geest als ik, dat een wielershirt verplichtingen schept en ik een vrije jongen ben, maar op die quasi vragende blik van Arie loopt alles stuk, ik ken hem en weet waar dit eindigt. Dan had ik maar nooit Fat Bottom Girls moeten fluiten en de waarheid vertellen heeft nu geen zin meer. Het zou ergens tussen Arie en mij in doodvallen als ik zeg dat onze laatste koers samen zo ontzettend lang geleden is dat mijn herinneringen daaraan in zwartwit geworden zijn en dat ik in een andere fase van mijn leven zit. Ik ben over de 50, ik heb Kuifje in originele edities compleet, ik heb in het huis gelopen waar Kundera De Ondragelijke Lichtheid van het Bestaan schreef, ik heb twee vriendinnen die van elkaars bestaan weten, ik heb uitzicht op de oude binnenstad, kortom, ik hoef niet meer te koersen. Dat gejaagde is voor de jeugd die nog naar zoveel toe moet of voor midlifecrisistypes die daar aan vast klampen om het verval maar niet te zien. Ik zie mijn verval, de aftakeling, de lichtheid die in je bestaan sluipt, daar heb ik geen koers voor nodig en ik geef toe: ik was ooit wielrenner en ben fietser geworden. Maar het heeft geen zin om dat tegen Arie te zeggen, ik weet waar dit eindigt.
Viereneenhalve week later. Er was een tijd dat je me ’s nachts voor pasta wakker kon maken, maar na tig keer ontbijten met macaroni en spaghetti koop ik voor Arie een exemplaar van het boek Broodbuik, het staat hoog op Amazon en moet dus waar zijn. Tarwe is ineens levensgevaarlijk en zonder tarwe kan een vrije jongen als ik al helemaal niet koersen.
Amen.
‘Wat een gelul,’ bladert Arie, ‘en pannenkoeken mogen ook gewoon als renner,’ en hij trekt vier verpakkingen open en die passen samen maar net in zijn magnetron.
Stroop.
Bruine suiker.
Stroop.
Gele suiker.
Stroop.
Vanillesuiker.
Naar de wc.
Nog twee met stroop.
We fietsen de tien kilometer naar de start van de Ronde van Beilen voor masters als warming-up. Rond halftien in de ochtend rijden we bij de kerk een hamburgerwolk in die verbeten vecht met een churrostentje even verderop. Ik pak een stoeprand alsof het geen dertig jaar geleden is dat ik dat zo voor het laatst deed. Arie krijgt rugnummer 28 en ik 30; nummer 29 is voor altijd van een master die nu ergens langs het parcours in een rolstoel zit te kijken, de automobilist die hem schepte belt nu bij voordeuren aan als een Born Again Christian die getuigt van schuld en hij heeft nog maar een paar dagen van zijn taakstraf te gaan.
Geen hechtere vriendschap en groter vertrouwen dan elkaar rugnummers opspelden, vooral als je weet hoe Arie met veiligheidsspelden is. Vorige week kreeg ik een zwart wielershirt van Arie: ‘Zwart knelt niet. Alle schrijvers en kunstenaars dragen zwart en dat zijn pas vrije geesten.’
Ik wilde vragen of ze ook maat L hadden, maar het paste en om te wennen heb ik erin geslapen. Tuurlijk droomde ik van Inge, Queen en horecaverpakkingen spaghetti van 50 kilo. Inge kon nog steeds minutenlang in haar tanga surplacen en Freddy Mercury serveerde mij een spaghetti carbonara in lipstick en een korte leren rokje.
Het spreekt voor zich dat I Want To Break Free op dit moment uit de speakers langs het parcours klinkt en dat de speaker die ons naar de start roept een Freddy Mercury-snor heeft.
‘Een Oost-Duitse pornosnor,’ grijnzen Arie en ik tegelijk. We staan op de zesde rij, achter mannen met worstenmaker Koster op hun rug en voor mannen met nagelstudio Elsbetha op hun borst. Ik kijk naar hun nagels en zij kijken terug. Arie en ik zijn twee zogenaamde vrije jongens, geen ploeg, geen vereniging, geen tactiek, vrijbuiters dus, B-garnituur, weinig bochtentechniek en evenzogoed overtuigd dat ze een achterachterachterneef van Peter Sagan zijn, of tenminste van diens talent.
Na twee rondjes om de kerk in Beilen gaan we los richting dorpen als Holte en Wijster en wegen waar altijd wind wacht, precies wat ik dacht toen ik op Arie’s bank zat en dit allemaal begon. Een worstenmaker-renner schakelt bij en een nagelstudio-man vloekt dat het nog veel te vroeg in de koers is, ‘doe normaal Theo, wij zijn Sagan niet.’ Theo snuift en heeft zich vanochtend gesneden met scheren, een centimeter naast een spatader.
Ik rochel alsof dat gaat helpen, alsof mijn longen daar iets aan hebben, alsof de zuurstofschuld daarmee gewaarschuwd is en inbindt en het later uiteindelijk opgeeft. Theo wil Arie en mij kwijt, dit is werk voor echte mannen lees je aan zijn schouders en Arie en ik hebben voor het eerst sinds de zandbak bij de kleuterschool eindelijk weer een vijand. Toen was het een kampersjongetje met ADHD avant la lettre, nu is het Theo, een blockhead met dito kaken die alles heeft van een selfmade projecteider bij een langzaam gedateerd rakende gordijnenwinkel.
Theo laat een wind die boven het geraas in mijn oren uitkomt. Spaghetti carbonara, denk ik en dat schept een milliseconde lang een band. Maar het testosteron dat alles in mij op scherp zet, heeft de zaken al in de rondjes rond de kerk in mij overgenomen met maar een doel naar nu blijkt: het wiel van Theo.
Mijn gedachten kunnen overal heen, naar de oud-renner met nummer 29 in de rolstoel langs het parcours die ‘Hé Theo, uitsloverige worstenlul!’ roept, naar Arie die mij na een paar weken beulsachtig trainen vertelde dat hij hiv aan een bloedtransfusie overgehouden heeft en daarom nog één keer wil koersen – ‘Had dat dan meteen gezegd, lul,’ zei ik – of naar Inge die ‘ja, wil je het bewijs,’ appte toen ik vorige week vroeg of ze nog kan surplacen. Mijn gedachten zijn hier helemaal vrij, nergens knelt het, mijn wielershirt zit alsof het een XXXL is, zo voelt de wind tenminste die het vangt. Maar de hormonen of wat dan ook die mijn zuurstofschuld nu voor nood inschakelen, schieten in hun eigen voet want ze snijden mijn hersens en daarmee het besef van de oorzaak en oplossing van de zuurstofschuld af en wat daarna overblijft is het wiel van Theo. Zo heeft de evolutie het gewild. Hormonen boven verstand en daar weer boven het achterwiel van je vijand.
Rugnummer 7 heeft Theo, duidelijk zijn vaste nummer, met kleine lichtblauwe babyveiligheidsspeldjes die in zijn shirt genaaid zijn door een van de dames in het atelier van de gordijnzaak. Als dank heeft-ie een doosje Merci voor haar meegenomen, typisch iets voor een vrijgezelle blockhead. Ik zou haar een boek van John Irving gegeven hebben en als ik haar heel goed kende of wilde leren kennen eentje van Milan Kundera.
Ik: Jouw lach maakt mijn lichtheid dragelijk.
Zij: Slijmerd.
Ik: Jij lijkt op Juliette Binoche, zij speelt in de film die van…
Zij: Slijmerd.
Ik: Heb je ook zo de pest aan Merci?
Zij: Hou maar op, ik was zo ook wel met jou uit eten gegaan.
Arie neemt het wiel van Theo van mij over, wat er nu in zijn lijf gebeurt met hiv, hivremmers en hormonen zou makkelijk kunnen leiden tot een nieuwe behandeling, maar als hij verderop in de bocht terug naar Beilen Tommy Simpson-like in de berm ineen zijgt, kijkt ook niemand op. Vier regeltjes dan in de krant van maandag – op mijn herhaald aandringen is de kop Renner sterft in harnas – en het komt vast ergens onder een bericht van dat de Nederlandse schermploeg op een internationaal toernooi de kwartfinales bereikt heeft.
Ik zoek in mezelf naar het gevoel van bezorgdheid, Arie is verdomme mijn allerbeste vriend, maar ik kom niet voorbij een bloedsmaak die mij naar het niveau van vechthonden trekt: als ze een keer bloed in hun bek geproefd hebben, zijn ze niet te houden. De jacht is open, het zit allemaal nog in me en er blijkt niet meer dan Theo voor nodig te zijn om de koers weer te voelen, god, wat heb ik dit gemist.
Theo schakelt mijn hartslag richting 200 en mijn hersens willen niet weten wat dat in watt per kilo is want vrije jongens als Arie en ik horen dit helemaal niet te kunnen, niet met maar een paar weken training, niet met alleen maar pannenkoeken.
In de bocht terug naar Beilen trekt dikke traagheid mijn benen in, mijn hersenen willen op het woord verlammend komen en dus ga ik snel op de trappers staan, zinloos, maar dan kan ik straks na de finish al kotsend zeggen dat ik er alles aan gedaan heb. De zuurstofschuld has found his own way in mijn lichaam en wil nu definitief aan zet.
No way.
No fucking way.
Godzijdank, juich ik, ik denk nog, dus ik besta nog.
No fucking way, denk ik weer. Ik gooi mijn bidon met braaf suikerwater weg en neem een bidon aan, laat daar – als ik dan toch met God bezig ben – in godsnaam van alles inzitten. Alles wat me in het wiel van Theo houdt. Om Arie’s wil moet deze vijand voor ons zijn. Het kampersjongetje in de zandbak werd van de kleuterschool gestuurd voordat wij het rijtje aap-noot-mies-kees-wraak leerden, maar hij is tot alle blockheads in de wereld verworden en fietst nu voor ons.
‘No fucking way,’ schreeuw ik naar Arie, of naar Theo. De nagelstudio-mannen achter ons beginnen mee te doen, een pact van louter jagen om het jagen, een treintje dat draait op bloeddorst en testosteron want iedereen heeft wel wat recht te zetten met iemand uit een zandbak.
Wij denderen de hamburgerwolk weer binnen die definitief gewonnen heeft van de churros. Nog twee rondjes kerk, in dit bochtenwerk raakt Theo ons nooit meer kwijt. Hij schakelt nog hoger maar vooral expres verkeerd zodat zijn ketting eraf loopt, typisch de manier van een blockhead om straks na de finish te kunnen zeggen dat hij er alles aan gedaan heeft en niet echt verloren heeft.
De nagelstudio-mannen mogen het uitvechten, het ging Arie en mij nooit om winnen. ‘Nog één keer koersen,’ zegt Arie terwijl hij leunt en ik kots tegen de kerk en Theo is daarbij mooi meegenomen. Het evenwicht is hersteld, ons brein dat nog dampt van het testosteron spreekt groots en meeslepend van kosmisch evenwicht en als wij zouden willen dan zouden we uit kunnen zoeken dat het kampersjongetje op zijn eenentwintigste cum laude in de rechten afstudeerde, dat hij de oom van Arie nog uit Thailand kent en na een midlifecrisis een succesvol goeroe in diep India geworden is.
Net als hij en God, voelen wij ons master of the universe.
Tweeëneenhalve week later, weer bij Arie op de bank. We gaan van Wonderwall van Oasis naar Is This Desire? van PJ Harvey naar Man From Another Time van Seasick Steve en van Westmalle naar Duvel naar Budweiser, zo’n avond dus, je kent het wel, zo’n avond waarop je zacht fluitend in de hals van je bierflesje tot inzichten komt.
‘Weet je, Theo betekent God,’ zeg ik, ‘wij hebben in de Ronde van Beilen God verslagen, dat kampersjongetje van de kleuterschool waren wij allang vergeten, God moesten wij hebben want hij heeft hiv gemaakt. En wij hebben hem in de koers verslagen.’
Ik ben aardig ingenomen met dit betoog en laat mij in de bank zakken.
‘Wat een gelul,’ zegt Arie.
- De val van een dromer - 01/03/2018
- Masters of the universe - 04/05/2017
- VAM-berg - 12/10/2016
Geef een reactie