Elke ochtend, op weg naar het Lycée, waar hij leert voor ambtenaar en droomt van het priesterschap, en elke middag, op weg naar huis, passeerde André Perchicot de pas geopende wielerbaan van Bayonne. Op een dag stond de deur open en André liep naar binnen, fiets aan de hand.

Die deur was André Perchicots konijnenhol, zijn kleerkast van professor Digory Kirke. Aan de andere kant van de deur bevond zich een betonnen baan, die er pas een paar jaar lag en die desondanks al een verweerde indruk maakte. Hij zag de tribunes en de bomen die het ovaal omzoomden en het middenterrein, waar koeien graasden.

Een stuk verderop zag hij hoe enkele lokale renners bezig waren zich klaar te maken voor een training. Er waren jongens van zijn leeftijd bij, maar ook oudere, sterkere, volwassen mannen.

André fietste over het beton in de richting van de zich omkledende coureurs.

Hier, op dit punt, neemt een bepaald soort verhalen altijd dezelfde afslag. De jonge hoofdpersoon raapt al zijn moed bij elkaar, spreekt de mannen aan die hij zo bewondert en informeert of hij misschien mee zou kunnen doen. En altijd (al-tijd) openbaart zijn bovenmenselijke talent zich vanaf de eerste tel, als een luik van een tot de nok toe gevulde zolder dat na jaren wordt opengetrokken. Iedere aanwezige ziet onmiddellijk de grootsheid van het moment in, en besluit het tot in het kleinste detail te onthouden, voor als ze hem er in de toekomst nog eens naar vragen. Op die manier wordt zelfs de kleinste kleinigheid topzwaar, omdat het een onvervreemdbaar onderdeel uitmaakt van iets wat sterk aan het lot doet denken. De getuigenissen versterken elkaar, niemand wil achterblijven en geen mens zal ooit toegeven dat het misschien allerlei momenten zijn geweest, die door het gewicht van de geschiedenis zijn samengeperst in één enkele, zonovergoten (of doorweekte, maar in elk geval nóóit saai-bewolkte) middag.

Dit verhaal is helemaal anders.

Nee, hoor.

Die middag versloeg André Perchicot, die er tot dat moment van overtuigd is dat zijn toekomst op het seminarie ligt, op zijn schoolfietsje alle aanwezige renners in de sprint.

André Perchicot werd geen priester. Ambtenaar evenmin.

Wel werd hij wielrenner, ondanks langdurige tegenwerking van zijn vader, die de sport te gevaarlijk achtte – niet geheel onbegrijpelijk: zo aan het begin van de twintigste eeuw viel er op een van de wielerbanen in Europa wel een renner dood.

Pas toen Andrés vader Léon Hourlier ontmoette, een van de sterren van het Franse baanwielrennen in die tijd, ging hij overstag. Zo’n vriendelijke, beheerste, ontwikkelde man kon onmogelijk een sport beoefenen waarin André werkelijk groot gevaar zou lopen.

Nog voor zijn twintigste volgden de eerste resultaten: André won wedstrijdjes op de vélodromes in de omgeving, in Toulouse, Bordeaux en Pau. Vaak bestonden zijn tegenstanders uit de regionale dweilen die hij er als schooljongen al had opgelegd, maar soms stond hij ook tegenover Hourlier, of de Duitse kampioen Walter Rütt. Perchicot verkreeg enige bekendheid als een behendige, nerveuze sprinter en tegen de tijd dat zijn militaire dienst erop zat, vertrok hij naar Parijs, het epicentrum van de baansport.

Toen ging het snel: een paar maanden later al werd hij Frans kampioen sprint op de baan van het Parc des Princes en behaalde brons op het WK in Newark.

Het jaar erna: Europees kampioen, en weer derde op het WK.

En toen, nog voor-ie goed en wel op gang gekomen was, zat de loopbaan van André Perchicot er al weer op. Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog meldde hij zich als piloot bij de luchtmacht. Na twee jaar werd zijn toestel boven Duits grondgebied neergeschoten en raakte hij ernstig gewond aan rug, benen en bekken. Het herstel nam maanden in beslag. In die tijd lag André voornamelijk plat op zijn rug in de zaal van het legerziekenhuis, en verdreef hij de verveling en de somberheid door vanuit zijn bed conferences te geven en bekende liedjes ten gehore te brengen.

Tegen de tijd dat de oorlog ten einde was, was André Perchicot, oud-renner, professioneel zanger. Het koersen ging niet meer: het werd hem snel duidelijk dat zijn lijf te beschadigd uit de strijd was gekomen om het nog op te kunnen nemen tegen nieuwe sterren als Bob Spears en Piet Moeskops.

Al langer was Perchicot een groot bewonderaar van Harry Fragson, de Britse zanger en pantomime die enkele maanden voor de oorlog was doodgeschoten door zijn zenuwzieke vader. Nu trad hij plots op in dezelfde café chantants, nachtclubs en music-halls als waar Fragson voor de oorlog liedjes als ‘Les Blondes’ en ‘Les Jaloux’ ten gehore had gebracht. Elke avond stond hij ergens op het podium. In het begin kwamen de mensen nog vooral luisteren naar de coureur die was gaan zingen, maar al gauw leek niemand zich nog te herinneren dat Perchicot ooit iets anders had gedaan dan zingen. De jaren twintig waren intussen begonnen, en Parijs leek bezaaid met artiesten. Perchicot viel op door zijn werklust, heldere stem en onberispelijke kledingstijl. In totaal nam hij tweehonderd nummers op en hij speelde in verschillende films. Daarnaast bleek hij ook een enorm handige organisator: onder zijn leiding reisde een gezelschap dat bekendstond als de Tour Perchicot door binnen- en buitenland. Het maakte van André Perchicot een beroemd, en bemiddeld man: op zijn hoogtepunt bezat hij meerdere villa’s in en rond Parijs, alsmede twee kolossale jachten.

Op de wielerbanen vertoonde hij zich vooral nog om zijn vriend Émile Friol aan te moedigen. Zijn enige sportieve bijdrage op die momenten betrof het zingen van zijn hit ‘Les Tours de France’.

Na de Tweede Wereldoorlog raakte de muziek waarmee Perchicot en al zijn collega’s groot geworden waren vrij plotseling uit de mode. Hij keerde terug naar Bayonne en stierf in betrekkelijke stilte, een paar kilometer van de wielerbaan.

Frank Heinen