Er fietst een man over de weg. Een vierkante man, in een zwarte polo. Als de zon in de juiste hoek op zijn gitzwarte haar valt, zie je hoe het langzaam een zilveren glans krijgt.

Het is zomaar een beeld uit de documentaire Rough Rider (2014). De man heet Paul Kimmage. Het is de zomer van 2013 en Kimmage is terug in de Tour. Voor een nieuwe opdrachtgever, The Sunday Independent. Samen met zijn vrouw Ann reist hij het peloton achterna in een camper. Lunchen doen ze in de berm, aan een turkooizen opklaptafeltje.

Wie goed kijkt, ziet achter de brillenglazen van Paul Kimmage twee ogen waarin het vuur van de woede nog altijd nasmeult. Het heeft weinig nodig om op te laaien.

Het zat er dik in dat Paul Kimmage wielrenner zou worden.

Zijn vader, Christy, werd Iers kampioen in het jaar dat hij geboren werd. Zijn broers Raphael en Kevin waren talentvolle coureurs. Sean Kelly kwam op, Stephen Roche; in Ierland gebeurde het.

In het begin verliep alles crescendo: Iers kampioen op z’n 19e, zesde op het WK voor amateurs, profcontract bij RMO, in Frankrijk. Een steile weg omhoog, naar de ultieme droom: de Tour winnen.

In zijn eerste profseizoen, 1986, reed Paul Kimmage al de Tour. De eerste dagen werd hij ondersteboven gefietst, zo hard als het ging. Toch belandde hij in de zevende rit plots in een kopgroep, een aanval die het tot de finish uithield. Onder zijn medevluchters waren Maarten Ducrot, Peter Pieters en Davis Phinney. Ludo Peeters won, Paul werd pas negende. Maar in zijn hoofd hoorde hij steeds opnieuw die ene zin van Phil Liggett, de Britse Jean Nelissen: ‘Paul Kimmage is magnificent.’

Ja, dacht hij, misschien ben ik dat wel. Magnificent.

De rest van die Tour reed hij nooit meer vooraan, dag in dag uit bereikte hij op hangen en wurgen de finish. Alles aan de Tour is zwaarder dan hij zich ooit kon voorstellen. In Parijs eindigde hij, die ooit de Tour hoopte te winnen, als 131e.

Toen al, in die eerste Tour, wist Paul Kimmage hoe het zat in het wielrennen. Wat er gebeurde. Wat je moest nemen. Welke naalden, welke dokter. Ze spraken erover, allemaal. Soms riepen de ploegleiders de renners bij elkaar in het hotel om aan te kondigen dat er de volgende dag geen controle zou zijn. Gelach, gevolgd door de opmerking dat ‘zij als professionals maar moesten doen wat nodig was om goed voor de dag te komen’.

Nooit, dacht Paul Kimmage, nooit zal ik ‘doen wat nodig is’. Ik begin er niet aan, geen naald in de buurt van mijn kont.

Tot hij op een dag, na een tijdrit, volkomen uitgeput op bed lag en er een koffertje tevoorschijn werd gehaald. Alleen maar vitaminen, zeiden ze. Niks verbodens.

Kimmage was te uitgeteld om te weigeren. Zo begon het.

Nauwelijks een jaar later ging hij helemaal voor de bijl. Na een mislukte tweede Tour waar hij total loss uit tevoorschijn gekomen was en in de aanloop naar een criterium in Chateau Chinon, deed hij wat “ze” allemaal deden: hij nam amfetamines. Niet om te winnen – een criterium kon je toch al niet zomaar winnen, de uitslag werd immers vooraf bekokstoofd – maar om de finish te bereiken zonder vernederd te worden. Zo praatte hij het voor zichzelf goed, de vergoelijkende zinnetjes dwarrelden de hele dag als boeddhistische mantra’s door zijn gedachten.

Ik doe het om te overleven.

Dit is geen valsspelen.

Iedereen doet ‘t.

Het effect was er. Die dag in Chateau Chinon reed Paul Kimmage alsof er geen vermoeidheid bestond. Meer nog dan de fysieke baat voelde hij zich geestelijk onoverwinnelijk: dit criterium was misschien nog geen echte strijd, maar nu bezat hij in elk geval dezelfde wapens als de rest.

Paul Kimmage zou nooit de Tour winnen. Daarvoor ontbrak het hem aan de durf om zo ver te gaan als nodig was.

Hij bleef maar vier jaar prof, hield zich in z’n laatste twee seizoenen verre van bedrog, maar kon zich daar nauwelijks trots over voelen. De wielerwereld, een soort Olympus waarvan hij als kind in Dublin had gedroomd, werd meer en meer een medische industrie en in die fabriek wilde Kimmage geen arbeider zijn.

Zijn laatste wedstrijd als prof was de Tour van 1989. Op 13 juli 1989 stapte hij af in de twaalfde rit, van Toulouse naar Montpellier. Die dag werd er onmiddellijk vanuit de start gesprint alsof er geen morgen meer zou komen. Jesper Worre, een Deen, demarreerde en kreeg het hele lint achter zich aan. Slechts een man kon het niet bijhouden. Kimmage. Zijn benen waren nog slechts lege hulzen, zijn hoofd een doos vol watten. Traag liet hij zich door het peloton zakken. Op het moment dat hij definitief het contact met de rest verloor, hoorde hij achter zich iemand lachen. De Belgische renner Dirk de Wolf passeerde hem in volle vaart. Lachend.

Op dat moment wist Paul Kimmage dat hij geen coureur meer wilde zijn. In Rough Rider zie je hem in de bezemwagen zitten. Hij bukt om iets op te rapen – waarschijnlijk niets.

Kimmage werd journalist, of misschien was hij dat al. Tijdens zijn loopbaan schreef hij al columns en artikelen over wederwaardigheden uit het peloton. Gekuist, vanzelfsprekend. Hij schreef goed, unverfroren en met een groot gevoel voor understatement.

En toen, minder dan een jaar na zijn plotse afscheid, verscheen Rough Ride.

Rough Ride, Kimmages autobiografie, is een van de eerste bekentenisbiografieën uit de geschiedenis van de sport. Gedetailleerd onthulde het boek het amateurisme, de jaloezie, de strijd van matige renners om hun eigen middelmatigheid van zich af te schudden en de dubbele dopingmoraal. Dope, zo schreef Kimmage, is geen schimmig achterafstraatje waar je als renner bewust in kunt rijden of niet, het is alomtegenwoordig, het peloton is ervan vergeven. Kimmage noemde namen, ploegen, middeltjes en doseringen.

Tijdens het schrijven dacht Kimmage dat het wielrennen het boek zou omarmen, dat de openheid ervan de dilemma’s van de coureurs zou blootleggen en dat het probleem zou worden aangepakt. Hij dacht, nee, hij wist zeker dat hij het wielrennen een dienst bewees. Verdomd naïef.

Een paar weken na uitkomen van het boek was hij al te gast in The Late Late Show van Gay Byrne, de belangrijkste talkshow van Ierland. Kimmage kreeg er ongenadig van langs, voor het eerst keek hij die avond in het gezicht waarin hij de rest van zijn leven zou blijven kijken, het gezicht dat dingen zei als ‘Hoe durf je onze sport te verpesten? Hoe durf je onze dromen te vergiftigen?’

Schichtig staarde hij in de camera, als een konijn in een koplamp.

Stephen Roche keerde zich van hem af, Franse vrienden als Colotti en Claveyrolat wilden hem niet meer kennen. Aan het einde van dat jaar won Rough Ride de prijs voor het beste Engelstalige sportboek van het jaar, maar de schrijver ervan had zijn wereld voorgoed van zich vervreemd.

Waar Paul Kimmage als wielrenner nooit in slaagde, dat lukte hem wel als journalist: hij bereikte de top. Als schrijver van The Sunday Independent en The Sunday Times streed hij tegen de hypocrisie in de sport, schreef enkele prijswinnende boeken en stelde zich altijd en overal te weer tegen dopinggebruik in de sport, dat hij beschouwde als een gezwel dat voortdurend bestreden moest worden om ongebreidelde groei te voorkomen. En altijd en overal bleef hij hard en afschrikwekkend principieel: renners zagen hem liever gaan dan komen en ook collega-journalisten, in wie hij weinig fiducie had, lieten hem in z’n sop gaarkoken.

Hij zei dat wat niemand wilde horen.

Hij werd bereden door een permanent wantrouwen.

Hij was, in z’n eigen woorden, ‘the dog’s shit on someone’s foot’.

Tijdens de persconferentie aan de vooravond van de Tour of California was de hele wereld er getuige van hoe de in het wielrennen teruggekeerde Lance Armstrong hoogstpersoonlijk trachtte de hondenpoep uit de profielzool van de koers te weken.

Dat jaar zou Armstrong, lid van z’n eigen Livestrong-ploeg, gaan proberen om voor de achtste keer de Tour de France te winnen. Naast hem zaten collega’s als Hincapie en Leipheimer.

Het gesprek kwam op Ivan Basso en David Millar, die na een dopingschorsing weer waren teruggekeerd in het peloton en een boel steun hadden ontvangen.

Een vraag uit de zaal: ‘Lance, what is it about these dopers that you admire so much?’

Armstrong boog zich langzaam voorover, de blik van Leipheimer en Hincapie werd die van hertjes die zien hoe ze op het dagmenu worden gezet.

‘Mijn naam is Paul Kimmage. Ik werd voor de Sunday Times. Ik heb om een interview verzocht, maar dat heb ik niet gekregen.’

Armstrong knikte.

‘Ik zal je even uitleggen Paul waarom je dat interview niet gekregen hebt. Toen ik besloot om terug te keren, voor wat ik een zeer nobele zaak vind, schreef jij: ‘mensen, de kanker is vier jaar weggeweest, maar nu is ie terug. Daar bedoelde je mij mee. Ik ben hier om die ziekte te bestrijden. Ik ben hier zodat ik het niet meer hoef te krijgen, zodat jij het niet hoef te krijgen, zodat niemand van ons het nog hoeft te krijgen, mijn kinderen… En dan zeg je dat ik de kanker ben… Dus ik denk dat het geen verdere toelichting behoeft waarom ik geen interview met je wil doen. Ik denk dat niemand hier dat interview zou doen. Je bent de stoel waar je op zit niet waard, met dat soort uitspraken, over een ziekte die iedereen ter wereld aangaat. Ik weet niet of ik je ooit zal vergeven voor wat je destijds hebt gezegd en om eerlijk te zijn denk ik dat niemand ter wereld die met de ziekte te maken heeft gehad je zal vergeven.’

Drie jaar later, het jaar van de val van Armstrong, werd Paul Kimmage door The Sunday Times op straat gezet. Officieel wegens bezuinigingen, maar in werkelijkheid vanwege een op stapel staande smaadzaak, aangespannen door UCI-bonzen Pat McQuaid en Hein Verbruggen. Kimmage keerde terug naar zijn oude werkgever, The Sunday Independent, en vertrok namens die krant in 2013 naar de Tour de France.

Een paar maanden eerder had Lance Armstrong eindelijk toegegeven dat Kimmage het altijd bij het rechte eind had gehad.

*

In zijn ogen staat een zachtmoedig soort teleurstelling te lezen. Ook in deze Tour, die gewonnen zal worden door de uitgemergelde Brit Froome, blijft hij zijn ongemakkelijke vragen stellen. Hij blijft vissen, porren, ergeren.

In een van de scenes van Rough Ride beklimt hij de Mont Ventoux. Traag wiegend. Volhardend. Eenzaam. Je hoeft niet eens je best te doen om in dat beeld een metafoor voor Paul Kimmages hele leven te zien.

Frank Heinen