Wat erna kwam
Een paar dagen na thuiskomst keek Dr. Pompsky op van haar cruesli.
‘Heb je wel bijgehouden wat ik allemaal heb gezegd? Volgens mij was ik in topvorm.’
Vertel mensen nooit dat je van plan bent over ze te schrijven. Ze gaan er te veel hun best van doen. Ze leveren voortdurend ongevraagd materiaal aan, terwijl: materiaal is het probleem niet. Ik had al eens eerder een verhaal over een fietsreis met de Dr. geschreven. Sindsdien begonnen mensen Dr. Pompsky – die in werkelijkheid niet Dr. Pompsky heet – allemaal Dr. Pompsky te noemen. Bovendien bevonden we ons vanaf dat moment in een ingewikkelde ménage a trois: ik, Dr. Pompsky en de persoon op wie de Dr. was gebaseerd. Het was mijn eigen schuld, maar daar werd het niet minder ingewikkeld van. En ik, wie was ik eigenlijk?
Later ging ik er eens goed voor zitten. Op mijn bureau lag een notitieboekje dat een redacteur van het radioprogramma van Frits Spits me ooit in de hand drukte, zodat ik ‘nog veel meer mooie zinnetjes zou maken’. In het programma zou ik aan de hand van geluidsfragmenten vertellen over mijn favoriete schrijvers, zangers, dichters en weet ik veel meer. Wanneer je bekendheid net boven het vriespunt uitkomt, zeilt er eens in de zoveel tijd een verzoek binnen om een lijstje te maken; je favoriete schrijvers, sportfilms, dagcrèmes. Ik blink in weinig dingen uit, maar in bereidwilligheid behoor ik tot de internationale top. Overigens beperk ik de tijd die ik besteed aan het componeren van dat soort lijstjes tot een minimum; langer dan een week ben ik er zelden mee bezig. Mijn item werd wegens een brand in de Botlektunnel teruggesnoeid van zes tot vier fragmenten, en voor toelichting ontbrak de tijd; zo zweefde Karel van het Reve nog zonder duiding door de ether, terwijl ik alweer in de trein naar huis zat, met op schoot het zwarte notitieboekje dat nu voor me lag, een schatkamer vol snedigheden die ik alleen nog maar in de goede volgorde hoefde te zetten.
Dat viel tegen: behalve een enkele notitie over een gelezen boek of een gedronken bier (‘Les 2 Caps: ja, lekker hoor’) trof ik slechts een paar losse zinsneden aan, verspreid over verschillende bladzijden. Ik las ‘Kees Pens’ en de poëtisch aandoende zin ‘Zzp’ers voor niks werken’, waarvan ik me niet meer kan herinneren of die een aanklacht moest worden of een plan.
‘Wordt het leuk?’ vroeg Dr. Pompsky ’s avonds.
‘Ik zat in de klas met een meisje dat in haar boekverslagen zo vaak het woord “leuk” gebruikte dat ze er uiteindelijk op is gezakt.’
‘Dat lijkt me sterk.’
‘Mij ook.’
Wat voorafging aan wat erna kwam
Eerst zouden we naar Zuid-Amerika.
Dr. Pompsky leek ‘alles daar wel leuk’.
Daarna stelden we de plannen bij richting Sicilië. En vervolgens werd iedereen ziek en bewandelden we Utrecht tot Utrecht ons de neus uit kwam. Alle vliegtuigen stonden aan de grond, en daar zaten wij geestelijk inmiddels ook. De behoefte aan vakantie begon nijpend te worden, de Dr. begon zelfs uitvalverschijnselen te vertonen.
‘Kunnen we niet ergens héén fietsen?’ vroeg ze. Het liefst ergens waar ze geen Nederlands spraken. Ze dacht aan Duitsland of Noord-Frankrijk. Haar maakte het niet uit, als het maar Noord-Frankrijk werd. Mij leek Duitsland het soort land waar je tijdens een pandemie prima kon stranden. Bovendien: om in Noord-Frankrijk te komen, moesten we België doorkruisen en daar stonden ze al maandenlang niet te springen om bezoek. En de route door Duitsland was trouwens ook beter aangegeven, en klonk afwisselender en…
‘Maar Noord-Frankrijk is wel Frankrijk,’ zei de Dr.
‘Ja, dat heeft Duitsland niet.’
Dr. Pompsky houdt van Frankrijk zoals bejaarden van de jaren vijftig houden; als je geheugen maar selectief genoeg is, wordt het vanzelf de moeite waard.
We hadden al eens gefietst, twee jaar eerder. Naar Italië. Vooraf had ‘fietsen naar Italië’ ons als een doldriest plan in de oren geklonken, een expeditie van mensen die hun fysieke grenzen aftasten, het soort krankzinnig project waarover het Jeugdjournaal een item komt maken. Man kanoot naar Caracas om aandacht te vragen voor het gebrek aan goede doelen – wordt na vier dagen opgevist door Vlaamse kunstwacht. In de praktijk bleek de trip van toen vooral een ellenlange vakantie waarvan de voortdurende keuze tussen de verschillende horecagelegenheden de zwaarste ontbering betrof. Vier weken lang reden we onder een aangenaam zonnetje zachtjes bergaf. Aan die reis hadden we twee dingen overgehouden: een halfvol potje billenzalf en het idee dat onze werkelijke plek in de wereld een gelzadel was.
Op de dag van vertrek miezert het.
We zetten onze fietsen op de trein en reizen van Utrecht naar Maastricht.
In Maastricht regent het ietsje harder. Fris is het ook.
Zodra we goed en wel op weg zijn, is het alweer tijd voor koffie.
De natuur is meteen mooi, de huizen meteen afschuwelijk. Kortom: we zijn in België. Het dorp heet Kanne.
‘Weet je wie er in Kanne woont?’ vraag ik Dr. Pompsky, volgens ons gemeenschappelijke motto ‘Wie quizvragen kan stellen, is nooit écht uitgepraat’.
‘Tom Dumoulin,’ antwoordt zij. Kennelijk zijn we hier al eens eerder geweest. Of misschien weet ze het omdat ze samen is met een Dumoulin-superfan. Ik ben trouwens geen superfan zoals die dame die jaren geleden in het sbs-programma Superfans bijkans bezweek onder haar liefde voor zanger Thomas Berge, bij optredens almaar vaker werd weggedrukt door jonge meisjes (duidelijk géén superfans, maar gewoon opportunisten) en daar een zenuwinzinking aan overhield. Maar wat niet is, kan nog komen.
‘Én Emile Ratelband.’
‘Wat weet jij toch veel interessante dingen.’
We houden halt bij een woordspelige uitspanning. Buiten houdt het op met zachtjes regenen. Dr. Pompsky rilt boven haar koffie.
‘Koud?’
‘Nee. Alleen ellendig.’
‘Dit restaurant is ooit van Willy Brokamp geweest. Die speelde in het Nederlands elftal.’
‘Nou en?’
Over precies tien dagen zijn we in Wimereux. In dat dorpje hebben we een appartement aan zee geboekt. Dat wilde ik graag. Het strand, daar leef ik voor. Zwembroekje, insmeren en wegdommelen maar. Alleen: op de foto’s die we op internet van Wimereux hebben gevonden, is geen badgast te bekennen. Wel veel mensen met windjacks en uitwaaigezichten onder jagende wolkenluchten. De foto die het vaakst opdook, was die van de boulevard van Wimereux tijdens een of andere storm, vijftien jaar geleden, waarop een golf hoog boven de huizen aan de boulevard uittorent. Die foto haalde destijds de New York Times. Kortom: de zwemkleding hebben we misschien voor niets ingepakt. We hebben berekend dat we gemiddeld zestig kilometer per dag moeten afleggen als we op tijd in Wimereux willen arriveren.
Voor vandaag volstaat veertig, besluiten we, zodat we de rest van de trip lekker achter de feiten aan kunnen rijden. Als het regenen overgaat in plenzen, verlaten we de route, op zoek naar de nederzetting waar we de nacht zullen doorbrengen. Op een heuvel tussen twee weilanden houdt de telefoon van de Dr. ermee op. Een powerbank in de vorm van Takkie, de hond van Jip & Janneke, moet eraan te pas komen om de boel weer aan de praat te krijgen.
‘Waar zijn we?’ vraag ik.
‘Weet ik het?’
‘En waar moeten we heen?’
‘Weet ik het?’
‘Ik denk rechts.’
In de verte nadert een tractor.
‘Zal ik het anders even vragen?’ vraag ik.
‘Je moet gewoon even wáchten,’ zegt Dr. Pompsky schril.
‘Volgens mij is het ergens rechts,’ houd ik vol.
Nadat we rechtsaf zijn geslagen, arriveren we al snel in M., een dorp van vijf boerderijen en een hotel. Omdat dit België is, slapen we in een van de boerderijen. Een bejaarde Waalse leidt ons rond door haar bejaarde boerenbedrijf. Doornat bezichtigen we achtereenvolgens de keuken, de woonkamer, de kleindochter en een aquarium vol vissen die zich ongeïnspireerd van de ene kant naar de andere laten drijven. Alles is bedekt met een dunne laag stof. Bij wijze van climax stelt de mevrouw zichzelf als laatste voor. Ze heet Marianne.
Marianne spreekt Nederlands noch Engels, maar ondervindt daar zelf weinig hinder van. Midden in de schemerige woonkamer kijken we een tijdje naar een klein katje dat in de gordijnen hangt. Om ons heen, op de tegelvloer, vormt zich een plasje.
‘Je bent er wel echt direct helemaal uit,’ mompelt Dr. Pompsky.
‘Pardon?’ vraagt Marianne, terwijl ze ons om onduidelijke redenen haar tv-gids laat zien.
Of we meteen aan tafel kunnen? Er is op ons gerekend met eten. Plat froid, met potage vooraf. ‘De eieren zijn huisgemaakt,’ zegt Marianne streng, alsof ze nu alvast een online review tegenspreekt die wij nooit zullen schrijven.
Plotseling duikt ook de man des huizes op. Althans: zo plotseling als zijn als gevolg van een waaier aan klachten nogal moeizame voortbewegen hem toestaat. Steeds als hij is gaan zitten, staat hij weer op, vaak op aanwijzing van zijn echtgenote, waarna hij zich uit de voeten maakt om bijvoorbeeld een extra vork te halen. Met een mond en een bord vol tonijnsalade luisteren we een tijdje naar het verontrustende geratel van een bestekla, gevolgd door een doffe bons.
‘Jean!’ roept Marianne. ‘Ça va?’
Als Jean even later ziet hoe Marianne een biertje voor ons inschenkt, richt hij zich op om ook een flesje voor zichzelf te pakken.
‘Dit zijn de laatste, Jean, schat,’ zegt Marianne.
Dr. Pompsky biedt aan haar biertje af te staan, maar dat mag niet van Marianne. ‘Jij bent de gast,’ zegt ze. ‘Jij krijgt het laatste biertje. Zo zijn wij.’
In de loop van het diner dat aansleept als een prijsuitreiking vol categorieën die niemand iets kunnen schelen, richt Jean zich nog enkele keren op om iets te pakken, om vervolgens met het verkeerde terug te komen. Marianne slaat daar nauwelijks acht op. Zij is het soort vrouw dat de hele dag in de weer is de buitenwereld in de mal van haar eigen binnenwereld te persen. Ze hanteert de gespreksstrategie waarbij ze de vragen beantwoordt die ze zelf heeft gesteld.
‘Dus jullie komen uit Nederland,’ zegt Marianne.
We bevestigen. Nederland, ja ja. Het is wat.
‘Hollande,’ mompelt de Dr.
‘Kuuk’o!’ roept Jean.
Op die opmerking gaat niemand in.
Marianne vindt Nederland très bien, ze komt er graag, al is het er pas twee keer van gekomen. Druk met de boerderij en zo.
‘Kuuk’o!’ benadrukt Jean.
‘Wat jij wil, joh,’ zegt Dr. Pompsky.
‘Kuuk’o,’ zegt nu ook Marianne. ‘Avec les fleurs.’
‘Kuuk’o,’ beaam ik. ‘Aussi le Kuuk’o. C’est super, Kuuk’o.’
‘Wat kakelen die mensen nou?’ vraagt Dr. Pompsky geagiteerd.
‘Gewoon: glimlachen en knikken alsjeblieft.’
Terwijl het gesprek steeds meer ontaardt in een worstelpartij tussen mijn gebrekkige Frans, Jeans hardhorendheid en Mariannes gebrek aan interesse, doet Dr. Pompsky er meer en meer het zwijgen toe. Eerst brengt ze af en toe nog een ‘merci’tje’ in, maar algauw schiet ook dat erbij in en legt de Dr. zich verder toe op het leeglepelen van de pot huisgemaakte mayonaise. Het geeft niet. De meeste gesprekken bestaan sowieso alleen omdat zwijgen in gezelschap ten onrechte een slecht imago heeft.
‘Son tête est un peu rouge,’ zegt Marianne vertederd.
‘Wat zegt ze?’ informeert Dr. Pompsky met volle mond.
‘Doe effe rustig met de mayo.’
‘Zei ze dat?’
‘Zij niet.’
We babbelen over het huwelijk van Marianne en Jean, toevallig een voorbeeld voor alle huwelijken. Dat Dr. Pompsky en ik niet getrouwd zijn – alleen maar administratief aan elkaar geklonken door een notaris die Calvin heet – voert te ver om uit te leggen. Terwijl we ons door een emmer sabayon (huisgemaakt!) heen eten, licht Marianne ons in over de overige gasten. Het zijn Polen die verderop een boerderij aan het slopen zijn, of een weg aan het aanleggen – dat kan ook. Hoe dan ook: ze heeft nog nooit zulke stille, beleefde jongens meegemaakt. Dan betrekt haar gezicht. Ze moet het even met ons over het tijdstip van het ontbijt hebben.
Alles is goed, benadrukt ze, haar maakt het niet uit. Zij is toch al wakker.
Negen uur, stel ik voor. Het is tenslotte vakantie.
Acht uur kan ook, zegt Marianne. Dat lijkt haar beter voor ons.
Halfnegen?
Kan ook, maar acht uur acht Marianne toch het beste. Jean knikt, hij heeft al een tijdje weinig meer aan de conversatie bijgedragen.
Vlak voor we naar onze kamer mogen, meldt Marianne zich nog even pontificaal in Dr. Pompsky’s personal covid space.
‘Madame est fatiguée,’ stelt ze vast.
Vragend kijkt de Dr. mij aan.
‘Of je worst lust.’
‘Je suis végétarienne,’ antwoordt Dr. Pompsky en loopt de kamer uit.
Afkomstig uit:
Fietsen om niet aan te komen – Frank Heinen
Gebonden, € 19,90
Verschijningsdatum: 30 april 2021
Als je tot hier hebt gelezen moet je het boek dus gewoon bestellen, kunnen wij ook niet helpen
Meer info en bestellen hiero!
- Voorpublicatie ‘Fietsen om niet aan te komen’ van Frank Heinen - 30/04/2021
- Vergeten wielrenner: José Beyaert - 20/04/2021
- Vergeten wielrenner: Rebecca Twigg - 01/04/2021