HET IS KOERS!

Wat een held vermag

Daar stond hij dan, in zijn regenboogtrui. Al vijftien jaar prof, al zoveel gewonnen, maar op het hoogste schavot bleef de houding ongemakkelijk.

Mijn vader keek toe, zijn neus tegen het knetterende televisiescherm gedrukt. Het maakte hem niets uit dat hij daardoor juist minder zag; hij wilde er simpelweg zo dicht mogelijk bij zijn. Had mijn vader in de tv kunnen duiken, dan had hij dat gedaan. Joop was namelijk mijn vaders held.

Toen mijn vader jong was, fietste hij zelf ook, en naar eigen zeggen nog niet eens zo onverdienstelijk. Zie je die enkeltjes, zei hij later vaak, en hij legde daarbij zijn duim en middelvinger rond zijn enkels. De vingers raakten elkaar met gemak: mijn vader had de ranke enkels van een echte klimmer.

Toch is het nooit iets geworden, want toen hij serieus wedstrijden wilde gaan rijden, kwamen zijn ouders in opstand. Alleen dat trainen al: keihard achter een brommer rijden, besefte hij wel hoe gevaarlijk dat was? Mijn vader schikte zich.

Maar de liefde voor de fiets liet zich niet verjagen. Van de eerste kille voorjaarsklassiekers tot de laatste rillerige herfstrondjes; mijn vader volgde alles. Uitgesproken favorieten had hij niet, mijn vader. Tot 1970.

In 1970 maakte Joop Zoetemelk zijn entree in het peloton. Joop was zo’n man die geen held wilde zijn, maar die ondanks, of misschien wel dankzij, die karaktertrek mijn vaders held werd. En niet zomaar een held. Nee, zo’n echte, over wie je niets verkeerds mocht zeggen. Een positieve plas? Ja, zie je wel, er werd gerommeld bij die controles! Joop was gewoon geflikt, zo simpel was dat. En moest Joop dan niet eens wat meer initiatief tonen? Ha, zei mijn vader dan meteen tegen degene die dat durfde te zeggen, jij hebt makkelijk lullen. Heb jij wel eens op een racefiets gezeten? Nou dan!

Kortom: Joop was een echte held. En op 1 september 1985 kwam ik erachter wat een echte held vermag.

Giavera del Montello, Italië. Tegenwoordig telt het dorp nog geen tweeduizend huishoudens, en dat zal ruim vijfentwintig jaar geleden niet veel anders zijn geweest. Op 1 september 1985 was het dorp uitgelopen voor de finale van het WK wielrennen. Landgenoot Moreno Argentin behoorde tot de favorieten, en stel dat hij het nog waarmaakte ook… om de hoek van je huis nog wel. Je kon het je als inwoner van Giavera del Montello werkelijk niet permitteren thuis te blijven.

Mijn vader en ik bleven wel thuis, en thuis was een jaren-’70-doorzonwoning in Maarssenbroek. Zo’n huis met een Ford Escort voor de deur, boerenplavuizen in de keuken, steenstrips tegen de wand en een oerwoud van planten in de vensterbanken. De banken waren van beige velours, en mijn vader had zijn eigen stoel – een eiken rookstoel die nog van mijn opa was geweest. Ik zat naast mijn vader, op een oude eikenhouten bierton. Samen keken we naar de wedstrijd.

Zondagmiddag 1 september 1985 dus.

De finale kilometers zijn begonnen. Van de tweehonderdvijfenzestig kilometer van de wedstrijd hebben de renners er nog zo’n elf te gaan. Aan de uitvallen van de kopgroep is duidelijk te zien dat de sleet er een beetje op zit; het echte venijn ontbreekt. Joop zit in die kopgroep, net als mannen als Gerard Veldscholten, Johan van der Velde, Marc Madiot, Kim Andersen, Claude Criquelion, Greg Lemond, Stephen Roche en, en dat zal de inwoners van Giavera del Montello goed doen, Moreno Argentin. Dertien mannen met van hoop vervulde harten. De volgers denken dat Lemond of Argentin de klus zal klaren. Of Roche, dat zou ook nog kunnen. De mannen razen over de weg, zwenkend van links naar rechts, een en al onrust. Greg Lemond zet aan, Joop haalt hem terug. Joop springt weg, Fernandez gaat mee, Roche haalt terug. Andersen piept ertussenuit, en wordt ook weer teruggehaald. Mart Smeets vindt het een prachtige finale. Mijn vader knikt, terwijl hij nog een stukje verder naar het puntje van zijn stoel schuift.

En dan gaat Joop. In een flauwe naar links draaiende bocht pakt hij de kortste weg en trekt door. Smeets’ stem schiet omhoog: ‘Joop! Daar gaat Joop, de achtendertigjarige.’

Mijn vader gaat staan. Ik ook.

Mijn vader bijt op zijn nagels. Ik ook.

We zien hoe Juan Fernandez Joops wiel pakt. Ze benutten iedere centimeter van de brede weg. Van links naar rechts gaat het, de ruggen als een liniaal over de fiets, de benen in een strakke cadans. Op de macht.

Maar het is niet genoeg. Roche komt naar voren, met Veldscholten in zijn wiel. Even later rijdt Lemond het gat weer dicht.

Mijn vader en ik laten onze adem ontsnappen. Terwijl Joop zich naar achteren laat zakken, gaan wij weer zitten.

‘Willen jullie nog thee?’ vraagt mijn moeder. Ik knik, mijn vaders hand wappert driftig: thee? Wie begint er nu over thee?

Van rechts komt Kim Andersen langszij. Op de macht, ook hij. Zijn rug gekromd, als een kat. Het lukt hem echter niet weg te komen en in de volgende bocht draait de kopgroep als langgerekt lint langs een schamel groepje toeschouwers. De verbeten gezichten van de renners schieten langs. De haren platgedrukt langs het hoofd. Bij sommige renners is er wat sprieterig gewapper in de nek te ontwaren; matjes zijn in de mode. Joop doet daar niet aan mee, sterker nog: zijn haargrens laat een terugtrekkende beweging zien, met inhammen en al.

Terwijl de mannen de camera passeren, noemt Mart Smeets de namen. Hij hapert niet, totdat er een Zwitser voorbij komt. Wie is die man, vraagt Smeets zich af. Misschien is het Muller? Het blijft even stil. Ja hoor mensen, klinkt het wat later, ik denk dat het Muller is. De opluchting is hoorbaar.

De weg maakt een ruime bocht naar rechts.

Joop duikt op aan de linkerkant van de weg en terwijl de andere koplopers om zich heen kijken en Smeets en consorten zich druk maken over de naam van een Zwitser, rijdt Joop op kousenvoeten weg.

Mijn vader gaat opnieuw staan. Ik volg zijn voorbeeld.
‘Goddomme,’ mompelt mijn vader.
Joop, zegt Smeets. Joop?

En dan valt de kopgroep stil. Alsof niemand durft. Een man van achtendertig verlamt de benen van een stel twintigers.

Mijn vader zet drie stappen en staat dan met zijn neus bovenop de beeldbuis. Ik volg.

We kijken toe terwijl Joop op de pedalen gaat staan en achterom kijkt. Achter hem wordt ook gekeken, maar de benen laten het nog steeds afweten.

‘Godverdomme, rijen Joop!’, schreeuwt mijn vader. Ik kijk opzij en zie hoe mijn vaders ogen de renner in het oranje shirt naar de streep stuwen.

Smeets’ stem slaat over: ‘Als dit waar mocht zijn! Ooh, ooh. Nummer honderddrie, zou het een gouden nummer zijn?’

Achter Joop breekt Criquelion de ban.
Te laat.

Mijn vader slaat me op mijn schouder. ‘Zie je dat wel, Manus?’, zegt hij. ‘Zie je dat?’

’38 JAAR EN HIJ HEEFT HEM!’ Smeets schreeuwt ook.

Mijn vader staat inmiddels met zijn neus tegen de bolle beeldbuis geplakt. Ik sta ernaast. Even kijkt hij opzij. ‘Godverdomme, zie je dat?’
Ik zie het.

Lemond wordt tweede, Argentin derde.

‘Hier moeten we even bij gaan zitten,’ klinkt het vanuit de televisie. Mijn vader en ik gaan zitten. We zien herhaling op herhaling van Joop. Zijn armen die de lucht in gaan. Het gezwabber van zijn fiets als hij de streep passeert. Het gespartel van de twintigers die het afleggen tegen een man van achtendertig. Mart Smeets komt superlatieven tekort en zijn woorden vullen onze Maarssenbroekse huiskamer. Mijn vader en ik applaudisseren in stilte.

Even later zien we Joop terug op het podium. Terwijl hij wat ongeduldig om zich heen kijkt, slaat een van de officials de laatste vouwen uit de regenboogtrui. Een andere official houdt hem de opening voor zodat Joop zijn hoofd erdoor kan steken. Zijn armen komen door de mouwopeningen tevoorschijn waarna de official het tricot naar beneden trekt en het ritsje sluit. Joop plukt wat aan het truitje.

‘Goh,’ zegt mijn vader.

Joop stapt het podium op en even daarna volgen ook Lemond rechts en Argentin links van hem. Ze worden gefeliciteerd en krijgen ieder een bos bloemen in de handen geduwd.

En ineens schalt daar het Wilhelmus. Mijn vader en ik gaan weer staan, dicht bij de televisie. Even grijnst Joop zijn typische Joop-grijns: een beetje besmuikt, nog net niet verontschuldigend. Daarna is zijn gezicht weer serieus, er valt weinig aan af te lezen. Halverwege het volkslied kijk ik opzij, naar mijn vader.

En dan zie ik wat een held vermag.

Mijn vader heeft tranen in zijn ogen, zijn driftig knipperende oogleden weten het nog net binnen de perken te houden.
Tranen in de ogen van mijn vader. Om zíjn held.
Die nu mijn held is.

Omdat míjn allergrootste held er niet meer is. Mijn stoere vader, die mij heeft geleerd wat een echte held vermag.

Mobiele versie afsluiten