Jan Plantaz & Piet Haan
Bravoure en courage versmolten met pure klasse
Klare staalblauwe lucht. Een prachtige krakende winterochtend. In februari 2012. En dan op een van de mooiste plekjes van het Limburgse heuvelland. Alhoewel de naam van het gehucht, Rott, anders doet vermoeden. Hier staat Hoeve Haan een verbouwde boerderij met magistraal uitzicht. Piet Haan huist in een gedeelte afgescheiden van de vakantieappartementen.
Hij oogt breekbaar bij binnenkomst. Maar de blik in zijn koolzwarte kraalogen is ongebroken.
De eens ravenzwarte haardos is dun en grijs. Piet is inmiddels eenentachtig. Met wat beperkingen na een herseninfarct vier jaar geleden. Na enige aarzeling heeft hij erin toegestemd dat ik langskwam. Voor een verhaaltje over hemzelf en (vooral) Jan Plantaz. Ooit het fameuze koppel Haan-Plantaz. Het lijkt erop dat Piet spijt heeft dat hij me heeft toegelaten. Alsof hij de confrontatie met zijn sportieve verleden niet echt meer aan wil. Toch ligt de tafel vol met plakboeken en foto’s. Boeken met door hemzelf minutieus opgetekende wedstrijdverslagen uit zijn amateur jaren. Notitieboeken over het allereerste begin. In de zogeheten mijnwerkersrondjes van net na de oorlog. Dikkebandenkoersen, dikwijls nog op gewone fietsen. Alleen een krom stuur deed in de verte denken aan een racefiets. Van de 26 wedstrijden wint hij er 21, in 1948 bijvoorbeeld. Piet Haan blijkt een natuurtalent, een regelrechte klasbak. En als hij even later amateur wordt bij de KNWU staat er evenmin maat op zijn kunnen. Als lid van de destijds toonaangevende TWC Maastricht ontbolstert hij verder. Niet alleen in criteriums is hij primus. Ook in etappekoersen. Zo wint hij onder andere Parijs-Dolhain. De opstap naar de profs zit er dan logisch aan te komen. In 1953 wint hij als onafhankelijke solo Gent-Wevelgem. Fred Debruyne heeft hij zomaar uit het wiel gereden. In zijn huiskamer hangt, zoveel jaren na dato, nog een ingelijst krantenartikel over dat exploot. Naar zijn gevoel misschien wel de mooiste overwinning uit zijn carrière. En toch is er zoveel meer….
Jan Plantaz heeft eigenlijk ook Limburgse roots. Maastrichtse om precies te zijn. Vader Frans was vanuit de Limburgse hoofdstad naar Eindhoven getogen om als elektricien bij Philips aan de slag te gaan. Het gezin Plantaz kreeg een Philips-woning toegewezen in de arbeiderswijk Tivoli, die toen formeel nog bij Geldrop hoorde. Wie daar ook kwam wonen was Jeu Plantaz, de broer van Frans, een meer dan ras-Maastrichtenaar. Een ritselaar met een wielerverleden.
Net na de oorlog was een fiets, zeker in huize Plantaz, een kostbaar bezit. In ieder geval had Jantje er geen. Met zijn maat Mark ging hij elke dag te voet van Tivoli naar de ambachtschool in de stad. Een hele tippel: een klein uur heen en ook weer terug. Maar er gloorde licht aan de horizon. Als beloning voor het behalen van het diploma fijnbankwerker in 1948, kreeg Jan een fiets. Een opgemoffeld exemplaar. Een gewone, zwaar en al veelvuldig gebruikt. Ergens werd een hangstuur versierd en op slag was de brik daarmee omgetoverd tot een “renfiets”. Jan was klaar voor de onderlinge zomeravondwedstrijdjes met al die andere Tivolianen. Mannen als Manni Krikke, René Merckx of Tiny Verbeek. Buurtgenoten. In de biotoop van de jonge Adri (F.Th.) van der Heijden.
Tivoli was het hart van wielerclub “Het Zuiden” en heel gauw zat Jan daar al op de eerste rij. Vergeten waren die dikkebandenraces, zoals toen in Geldrop waar op de kasseien van de loswal bij het station, zijn achterspatbord los raakte. Van verre hoorde je Jantje al aan komen dokkeren. Lachen. Maar niet voor lang. Want inmiddels in het rijke bezit van een echte renfiets was hij de baas in de trainingsritten. In 1949 zowel kampioen van de club als van Brabant. Met oom Jeu steeds aan zijn zijde. Die had het talent van Jan opgesnoven en zich meteen als mentor opgeworpen. Hij, die toch in de dertiger jaren ook bij tijd en wijle als coureur geschitterd had.
In de eerste de beste officiële wedstrijd die Jan betwistte was het hondenweer. Jan stapte af. Maar dat was tegen het zere been van oom Jeu, die hem haast hysterisch weer de fiets op schreeuwde. Jan won, vóór Cees Paijmans, de latere Nederlandse kampioen. Een zilveren beker, geschonken door het Eindhovens Dagblad, ging mee naar de Leeuwenstraat.
Oom Jeu, de Maastrichtse bon vivant met slierten vrienden, die zelf geen discipline had gekend in zijn Limburgse rennersjaren, legde Jan een ascetisch regiem op. Jan was niet alleen als sportman begaafd maar ook uitzonderlijk muzikaal. Virtuoos op de accordeon, gewild als gangmaker op feestjes en bruiloften. Maar ome Jeu had verordonneerd dat om tien uur het instrument de koffer in ging. En de speler erbij. Een sportman heeft immers zijn rust nodig. Jan voegde zich gewillig, zo was hij. En er wenkte immers een hoger doel.
Als amateur reeg Jan Plantaz de ene overwinning aan de andere. Hij was meer dan de evenknie van een ander Brabants supertalent uit die dagen, namelijk Woutje Wagtmans. Met 34 tegen 32 zegepalmen in één seizoen, sloeg de balans door naar onze man uit Tivoli. Resultaten die voor de bond overtuigend genoeg waren om Jan af te vaardigen naar het Wereld Kampioenschap in het Italiaanse Varese. In 1951, pas amateur en geen enkele buitenlandse ervaring. Nooit verder dan België geweest. Internationaal gezien nog een groentje. Je zou het ook onbevangen kunnen noemen. De bergen en dalen rond Varese waren een openbaring voor hem. In de finale stormde Jan met twee gewiekste Italianen op de finish af. Intrinsiek de rapste van de drie, maakte hij toch een cruciale blunder. Van veel te ver ging hij aan en daarbij sloeg ook nog eens zijn versnellingsapparaat door. Gianni Ghidini en Rino Benedetti gingen er mee lachen. Was het toch zo dat de afwezigheid van ome Jeu, die op dit toernooi verstek had moeten laten gaan, hem genekt had? Jeu Plantaz was door de Italiaanse douaniers aan de grens teruggestuurd omdat zijn paspoort niet in orde was. Daarom had Jan dit keer die zwaai met de witte zakdoek van zijn mentor moeten ontberen. Hét signaal voor hem om op dát punt, dan pas en niet eerder of later, de sprint in te zetten. Jeu Plantaz kon de koers, ook vanaf de zijlijn, lezen als geen ander. Had als pistier ook aanleg getoond in zijn jonge Maastrichtse jaren. Gaven die hij had verkwanseld, we zeiden het al. Voor hem en zijn entourage was er immers nog zoveel meer dan de wielersport. Het savoir vivre van de Zuiderling. Ze hadden ook wat Spaans bloed in de aderen, die van Plantaz.
Eenmaal de mogelijkheden van zijn neef ontdekt, was hij niet meer bij hem weg te slaan. Jeu Plantaz wurmde zich overal tussen. Ook later nog toen Jan tussen de groten op de Europese pistes schitterde. Hij rook combines, zo zei men. Maar het milieu, de mannen die het voor het zeggen hadden, zat niet te wachten op zo’n brutale indringer. Die van klasse vergeven poulain van hem, moest zijn eigen weg maar zien te vinden.
Even terug. Naar de Olympische Spelen van Helsinki in 1952. Een kleine ramp omdat Jan op de ploegachtervolging werd ingezet. Een heel verkeerd nummer. Nee, die Olympische Spelen en dat Wereld Kampioenschap waren niet de hoogtepunten uit Jan’s amateurcarrière. Neem nou de Ronde van West-Vlaanderen, ook in ’51. In de eerste etappe door driedubbele pech al op 23 minuten gezet. Getergd door zoveel malheur ontploft Jan. Hij wint de 2e , 3e, 4e, en 5e rit. De 6e een tijdrit rijft hij ook binnen. Jan Plantaz ten voeten uit: zacht van aanzien, keihard voor zichzelf. Eindoverwinnaar wordt ene Rik van Looy, maar Jan haalt alle krantenkoppen. Zelfs Karel van Wijnendaele, dé autoriteit is zwaar onder de indruk. Het jaar daarna staat er ook weer geen maat op. De Ronde van Belgisch Limburg is een makkelijke prooi. In de Ronde van Luxemburg excelleert hij. Enkel in de laatste etappe moet hij het hoofd buigen voor Charly Gaul. Tsja, daar hebben we later ook nog wel een iets over gehoord, toch.
Na zijn glanscarrière als amateur, met niet meer te tellen zegepalmen in binnen- en buitenland, lonkte natuurlijk de profstatus. Jan was intussen ook op de piste een gevreesde opponent geworden. Eerst op de regionale (sintel)banen, waar hij gekoppeld werd aan plaatselijke grootheden als Wim Dielissen, Toon van Elderen of Tiny Cuyten. Maar Brabant was gewoon een maat te klein voor die komeet. Ome Jeu sleepte hem mee naar de winterbanen van Antwerpen, Brussel en Gent. Het verwende publiek van die wielertempels sloot hem binnen de kortste keren in haar armen. Ze stonden op de banken bij zijn vlijmscherpe spurten en machtige sprongen. Een en al zegedrift straalde hij uit. In het mekka van de baansport van die dagen, het Parijse Vélodrome d’Hiver, zorgde hij voor een regelrechte sensatie. Tegen alle weerstand van gelouterde Franse koppels in, sleepte hij vechtend als een leeuw, de overwinning voor de poorten van de hel weg. Vrijwel in z’n uppie klaarde hij die klus, want koppelgenoot Cees Aanraadt reed- volgens een opgewonden reporter annex supporter- die avond als een strijkijzer. Schulte en Van Vliet hadden op het binnenterrein hun ogen uitgekeken en handen haast stuk geklapt.
Jan’s entree in het profwereldje ging daarna heel soepeltjes. Zijn eerste maat werd Jan Derksen. Voorwaar niet de eerste de beste. Het was ook in die periode dat hij op een gegeven moment het voogdijschap van oom Jeu de rug had toegekeerd. Maar de sluwheid en het raffinement van zijn coach miste hij. Eigenschappen die in de slangenkuil van het beroepsrennen onontbeerlijk zijn. Wie weet heeft dat afschudden van dat -door hem inmiddels als zodanig ervaren- familiale juk juist averechts gewerkt. Voor hem,de man die toch zo mild bedeeld was met atletische gaven. Een bagage die Jan, zeker in zijn beginjaren, tot een gewilde koppelgenoot maakte. Ook van de grote kanonnen van destijds. Ze dongen naar zijn hand.
De Limburgse roots bleven aan de familie Plantaz trekken. In zijn eerste amateurtijd fietste Jan bijvoorbeeld regelmatig, als training, op en neer naar Maastricht. Even een kopje koffie halen bij de familie. De logica gebood dan ook dat hij een profcontract tekende bij de fabrieksploeg van Eroba uit Echt. De fine fleur van het Limburgse rennen was daarin vertegenwoordigd. Zo ook Piet Haan, uit het Zuid-Limburgse Mechelen. Die als amateur en onafhankelijke al een erelijst kon voorleggen waar je duizelig van werd. De krant stuitte over “De sierlijke Piet Haan waarvan op de fiets nog meer charme uitging dan van Hugo Koblet”. Meer moet dà nie zain, zeggen ze dan in Vlaanderen.
Het volmaakte stijkoppel Plantaz-Haan was overigens al eerder geboren. Twee pedaleurs de charme waarvan de klasse afspatte. De bravoure en courage van Jan versmolten met de pure klasse van Piet. In oktober 1954 braken ze samen in de Dortmunder Westfalenhalle tot en met de 80e kilometer alle baanrecords en hadden op dat moment twee ronden voorsprong op de Europese elite. Worden ze slechts tweede omdat ze de hegemonie van die mannen niet durfden te doorbreken? Het was “vanwege fluisterstemmen” schreef journalist Frits van Griensven heel cryptisch in het Eindhovens Dagblad. Was daar misschien al een kiem van verval gelegd. Waren ze te mooi, te gelikt, te veel van het goede?
In Parijs wordt het fameuze koppel Anquetil-Darrigade zonder pardon erop gelegd. Wat zeiden ze in de Vlaanders ook al weer?
Het jaar daarop wonnen ze, weer in Dortmund, het Europees kampioenschap koppelkoers over 100 kilometer. Met een ronde voorsprong op Schulte-Peters. Je zou denken dat ze dan alle schuchterheid hebben afgelegd. Maar ondanks klinkende resultaten, door heel Europa van Antwerpen tot Zürich, zelfs tot in Amerika toe , blijft het een grillig koppel. Volgens insiders was “hun inborst te goed, te week”. Joris van den Bergh, de fameuze wielerjournalist en analyticus erkende het wereldformaat van het duo. Maar preciseerde: “De top zullen ze niet bereiken. En wel omdat ze voor het milieu veel te netjes , te fatsoenlijk zijn. Hun mogelijkheden zijn bijna onbegrensd, door hun klasse, door hun stijl, hun vlucht, en rapheid en toch….”.
Ergens in de tweede helft van de vijftiger jaren valt het gedroomde koningskoppel uit elkaar. Verder dan de status van kroonprinsen reikten ze samen niet. Piet Haan stopt in ’59: ”al die doping en zo om me heen, ik had er meer dan genoeg van”. Het grote talent dat Jan Plantaz ooit was doofde langzaamaan uit. Zeker, hij reed nog jarenlang als pistier, in wisselende ploegen. Met als laatste exploot nog de victorie in de Antwerpse Six van 1960. Samen met Gerrit Schulte en Peter Post.
Zijn uitslagen beginnen rare pieken en dalen te vertonen. Neerslachtige buien hielden hem soms tijdenlang weg van het wedstrijdfront. Om dan weer plotseling in minder of meerdere glorie ten tonele te verschijnen.
In 1963 is het kaarsje helemaal opgebrand. Jan stopt. En begint een burgerbestaan als bromfietshandelaar in Tivoli. De wijk, waaraan even trouw gebleven als aan zijn sponsor Eroba. Adieu velodrooms. Schluss met een -ondanks alles- marginaal bestaan als beroepsrenner. Dikwijls balancerend op de rand van het bestaansminimum. Vaarwel aan het Vel d’Hiv in Parijs, Oerlikon in Zürich, de Westfalenhalle in Dortmund of het Antwerpse Sportpaleis. Welkom in zaal Kantelberg aan de Broekseweg in Eindhoven. Op 5 januari 1964, na lang op non-actief te hebben gestaan, wordt Jan zomaar hometrainerkampioen van het district IV der KNWU in dat Woenselse café. Zonder noemenswaardige tegenstand. De Vleut wordt twiddes. Het was de voorlaatste keer dat Jan Plantaz de krant haalde. Tien jaar later nog eens, maar dan heel anders.
In 1974 had Jan plotseling weer de geest gekregen. Met zijn 43 jaar voelde hij zich nog lang niet versleten. Hij zou ze nog eens laten voelen wat fietsen was. Ze zouden nog merken dat hij ooit bij de Europese baanelite hoorde. Adeldom poets je niet zomaar weg. Was het dat schrijnende gevoel van die nooit helemaal ingeloste belofte die hem dreef? Het woord midlifecrisis was nog niet eens uitgevonden.
Oké, zijn hart vertoonde wat kuren, maar de cardioloog had hem niets verboden. Een paar dagen tevoren op donderdag had hij nog een testje gedaan. Volle bak naar de Achelse kluis gekacheld en terug. Zo door de gang van het ziekenhuis op de fiets naar de onderzoekkamer. Jan had daar groen licht gekregen om weer te gaan koersen. Eerder was hij al bij een professor in Utrecht geweest. Een vernauwing van 25 procent had die vastgesteld, maar zo zei de goede man: “ dat is niet abnormaal op die leeftijd”. ’s Zaterdagsavonds was de feestavond van zijn club “Het Zuiden”. Gezellig, hij was nog lang blijven plakken. Het voelde weer alsof hij net lid was geworden.
Op zondagmorgen, 11 februari 1974, stond Jan Plantaz om half tien als allereerste aan de poort van de Piroc, het militaire complex in Zeelst. Een sombere grijze winterdag. Op de betonnen tankbanen gingen weer de eerste wintertrainingen van start. Het gevoel van de eind veertiger jaren overviel hem: die eerste trainingsritten rond zwembad de IJzeren Man in Woensel. Zijn ontluiking als coureur.
Het mocht niet zo zijn. Goed en wel onderweg stuikte Jan opeens van de fiets. Zijn hart was er abrupt mee opgehouden.
In Tivoli bleef Thea Plantaz-Krikke verslagen achter met drie kleine kinderen. Het was allemaal niet te bevatten. Op aandringen van haar broer Manni Krikke (de latere PDM-baas; red.) werd nog een autopsie gedaan. Zes oude littekens duidden op eerder hartfalen. Waren dat dan de diepere gronden van het door de buitenwacht zo benoemde grillige carrièreverloop of de vermeende depressies. Hoe het ook zij, de atleet Jan Plantaz was niet meer. Gestorven in het harnas.
Ik neem afscheid van Piet Haan. Hij vind het genoeg geweest. De confrontatie met het verleden is toch wat dubbel gebleken. Hij wil die zwerm kwetterende veldvogels op zijn terras nog eens voeren. En de pony’s moeten nog de wei in. Één foto wil hij nog laten zien. Van die Antwerpse Zesdaagse met het trio Jan Plantaz- Willy “Rupske” Lauwers- Piet Haan. Drie jonge goden, hemelbestormers. Twee hebben het ooit al letterlijk genomen. De een op de piste in Mallorca , de ander op de tankbaan van de Piroc. Piet heeft een kruisje bij hun namen op de foto gezet.
Het verwisselen van de pantoffels voor zijn schoenen kost even wat moeite. Hij monkelt wat: “eens op en top sportman en zie me nu eens klooien”. Ooit, in ’55 was het, won Piet “Beau Brummel” Haan nog de Ronde van Nederland, vóór ” IJzeren” Willem van Est, “Tarzan” Hein van Breenen en Gerrit “Le Fou Pédalant” Schulte.
Ik maak nog een complimentje over de fraaie Citroën die voor het huis staat. “Och zo’n klein kutwagentje. Vroeger had ik er een met een Wankelmotor, een NSU RO 80”. Tsja , vroeger, toen hadden Jan en Piet ook een “hele grote motor”. Allebei. In de velodrooms braken ze de tent voor hen af. Alleen, ze waren veel te wankelmoedig.
Vroeger, ooit…….
Dit artikel is eerder gepubliceerd in Helden, Wielersport in Brabant (2012)
- Peter en de treurktukker - 07/03/2023
- Een koffietje doen - 26/01/2021
- Gianni Savio: amore & vita - 03/11/2020
Een prachtig verhaal, wel mis ik hierbij Hans Dekkers, Jan Plantaz en Hans Dekkers heerste toen samen alle criteriums in de omgeving
Leuk Jacques dat je genoten hebt van het verhaal. Wat betreft Hansje Dekkers; de carrières van hans en jan liepen niet synchroon. Hansje werd prof in ’51 en stopte al in ’55, terwijl Jan eerst in ’54 beroeps werd en in ’63 de handdoek in de ring gooide.
Mooi om dit stuk te lezen over mijn verre familie.