Toch was er wel degelijk een moment in mijn leven waarop ik dacht dat ik een wielrenner was. Het was in de periode dat ik net een licentie had en overliep van ambitie. Na een paar weken vroegen de jongens van de club of ik mee ging naar het wielerparcours van DRC De Mol in Dordrecht om daar een trainingskoers te rijden. Vanzelfsprekend gingen we er op de fiets naar toe. Als het om trainen gaat, is veul en ver tenslotte nog vaak de norm. Marco Luijten, fietsenmaker en topamateur van beroep voerde de troepen aan en bepaalde als een fietsende cruise control het tempo; strak en altijd 35. Het was koud en een straffe wind uit het oosten woei ons naar het westen toe. In de groep was het op een niet te beschrijven manier gezellig. Ik ving flarden op van de gesprekken die voor en achter me werden gevoerd en vooral gingen over prestaties uit het verleden, waarbij ik er toen nog van uitging dat die garanties boden voor de toekomst. De vermenging van stemmen en verhalen deed me denken aan de verjaardagen van opa en oma wanneer ik onder de tafel, weggedoken voor mijn vader die me elk moment naar bed kon sturen, wegdoezelde met de stemmen van de ome Gerties en Aries in mijn hoofd. De jongen naast me riep iets naar de jongens die achter ons reden en legde bij het omkijken zijn hand op mijn schouder. Het was meer dan een hand op mijn schouder. Het was een verbond, ik hoorde erbij. Ik was een wielrenner.
In de verte kwam een fietser aangereden. Soms is de grens tussen wat een wielrenner of een fietser is diffuus, maar in dit geval was daar geen sprake van. De kerel had nog net geen bord voor zijn kop waarop te lezen viel dat hij een geblesseerde voetballer was. Met blote behaarde benen, ver uit elkaar passeerde hij ons. ‘Mafkees!’ zei de jongen naast me. ‘Pannenkoek’, riep een ander. De jongens voor me duwden hun met zwarte beenstukken bedekte benen naar buiten en bliezen hun wangen vol lucht. Als eenden waggelden ze op hun fiets. Daarna was er lange tijd niets; alleen maar een kale polder en de skyline van Dordrecht die langzaam maar zeker dichterbij kwam. ‘Koers je al lang?’ wilde de jongen naast me weten. Ik schudde mijn hoofd. ‘Vandaag voor het eerst. Maar wel veel getraind afgelopen winter’. Hij bekeek me van top tot teen, keurend en zei toen dat ik goed op mijn fiets zat. Daarna begon hij te vertellen over zijn successen die pas voorbij waren toen we de parkeerplaats van de wielerclub opdraaiden.
Ik was dus een wielrenner, dacht ik. Een constatering die ik baseerde op het feit dat een groep jongens, die ik als echte wielrenners beschouwde, mij in hun midden had geaccepteerd. Een voorrecht dat die kerel met zijn blote, ongeschoren poten nooit ten deel zou vallen. Tenminste niet zolang hij op zo’n opzichtige manier de basisregels van het soigneren aan zijn laars bleef lappen. Dat juist uiterlijk vertoon, en een goede indruk tijdens trainingen, doorslaggevend waren voor het verkrijgen van deze status, wekte achteraf toch wel wat verwarring. Ik voldeed dus aan een aantal basale randvoorwaarden om als wielrenner door het leven te gaan, maar in de maanden, of eigenlijk in de uren die volgden, werd me al snel en vooral pijnlijk duidelijk dat dit volstrekt onvoldoende was. Enkel en alleen omdat ik niet voldeed aan de allergrootste, meest bepalende voorwaarde: spelbeheersing en koersinzicht zou ik meedogenloos door de mand vallen.
Terug naar die paar uur in mijn leven dat ik wielrenner was. Al op de parkeerplaats van het sportcomplex regeerde de koers. Dikke mannen die als ploegleider door het leven gingen, zaten op de motorkappen van hun met reclame bedekte wagens met elkaar te klappen over de koers. Renners met bruine, glimmende benen en een jasje over hun nummer reden rondjes om de spieren alvast een beetje op te warmen. In de kantine gaf een vrouw in ruil voor een licentie en 5 euro ons een rugnummer inclusief 4 veiligheidspelden die ze uit een bakje graaide. In de kleedkamer rook het naar masageolie en waren de verhalen nog groter dan even daarvoor op de fiets. De jongen die naast me zat, stootte me aan en wees naar de andere kant van de kleedkamer waar een man bezig was een stel indrukwekkende afgetrainde poten in de olie te zetten. ‘Dat is John Talen, wereldkampioen ploegentijdrit geweest’ fluisterde hij. Ik herkende het gezicht uit een van de wielerjaarboeken die ik had uitgepluisd en voelde me nog meer wielrenner dan even daarvoor. Wat maar weer duidelijk maakt dat ook het verblijven in de buurt van de toppers, bijdraagt aan het gevoel een wielrenner te zijn.
Terwijl we via een slingerhekje het parcours betraden, begon het zachtjes te regenen. Een paar meter voor me reden renners in een trui die ik herkende uit de Wielerrevue. ‘De Axa ploeg staat ook aan het vertrek’ hoorde ik een clubgenoot zeggen gevolgd door de constatering dat het dan wel hard zou gaan vandaag. Even later stonden we bij start finish te wachten op het vertrek en maakte ik me vooral zorgen of ik mijn schoen wel snel genoeg in mijn pedaal kon klikken. Een dikke man in een dikke jas vertelde ons dat we 5 kwartier plus drie ronden gingen koersen, dat er een klassement was, dat er een sponsor was en dat we voorzichtig moesten zijn. Daarna mochten we gaan. Let wel, ik was op dat moment nog altijd een wielrenner, of koesterde in ieder geval de illusie dat ik dat was. Daarbij kwam dat het inklikken van het pedaal vlekkeloos verliep en bijdroeg aan mijn groeiende zelfvertrouwen. Misschien was dat de reden dat ik direct na de start de achtervolging inzette op een kerel in een Axa shirt en een indrukwekkend stel bovenbenen. Nu vond ik van mezelf dat ik redelijk mooie benen had, maar vergeleken met de spieren
Waar mijn chasse patate achter de rug van Arthur Fahrenhout nog aan een totaal gebrek aan kennis, ervaring en een teveel aan enthousiasme kon worden toegeschreven, bleek in de maanden daarna dat ik echt geen enkel gevoel voor het spelletje had en dus een fietser was. Ik verzette me er lang tegen en na elke koers keerde ik hevig gefrustreerd naar huis. Totdat ik besefte dat het mijn lot was en ik gewoon moest gaan genieten van het feit dat ik in staat was om, ook nog eens zonder noemenswaardig atletisch talent, mee te fietsen met een peloton vol echte wielrenners. Ik begon weer plezier te krijgen in het fietsen, doordat ik mijn verlangen wielrenner te worden los kon laten.
Rest nog de vraag of het mogelijk is dat een mens zo hard kan fietsen dat het helemaal niet uitmaakt of het spel wel of niet wordt beheerst. Met andere woorden: is iemand in staat om dwars door alle wetten van de koerslogica heen te knallen? Ik denk dat het mogelijk is, maar dan hebben we het wel over de uitzonderlijke prestaties die als mooie verhalen de geschiedenis kleuren. Eddy Merckx bijvoorbeeld met zijn legendarische solo in Luik-Bastenaken-Luik in het jaar 1971. De kannibaal ging veel te vroeg, al op 100 kilometer van de meet, op avontuur, maar ondanks die tactische blunder werd hij gered door zijn fietstalent en zijn ongelooflijke doorzettingsvermogen. En wat te denken van Gert-Jan Theunisse die op 19 juli 1989 via een solo van 130 kilometer door de Alpen de bloemen greep op Alpe ‘d Huez. Een woeste onderneming, wielrentechnisch gezien not done, maar zijn bovenmatige fietstalent gecombineerd met een tomeloze woede sleepte hem er doorheen. En Fabian Cancellara? Die was in het voorjaar van 2010 zo sterk dat boze tongen beweerden dat hij een brommer ingeslikt zou hebben.
Maar ach, wat zal ik u vermoeien met mijn geneuzel over het verschil tussen wielrennen en fietsen. In feite is dit stuk niet meer dan een zoektocht naar een verklaring voor mijn mislukte fietscarrière. Basis van mijn falen was een totaal gebrek aan talent. Als wielrenner en als fietser. En dan houdt alles op.
- Een spannend avontuur op de flanken van de Keutenberg - 13/04/2023
- De Zonnestraal: Jean-Pierre Monseré en de herinnering - 15/03/2023
- Koers of voetbal? - 23/06/2021