Wielrennen is een vorm van fietsen. Wat niet automatisch betekent dat elke fietser een wielrenner is. Maar waarin zit dan het verschil? Met andere woorden; wanneer is een fietser een wielrenner? Heeft het te maken met het prestatieniveau? Met het wekelijks met een nummer op je rug door de straten van een dorp jakkeren? Of is de status wielrenner louter gebaseerd op uiterlijk vertoon als geschoren benen, een afgetraind lijf en een mooie houding op de fiets. Voor mezelf houd ik vast aan een heldere lijn: fietsen is jezelf voortbewegen op een fiets en wielrennen is een spel. Waarbij, laat daar geen misverstand over bestaan, het hard kunnen fietsen wel een belangrijke randvoorwaarde is om dat spel überhaupt te kunnen spelen. En degene die dat spel beheerst is dus een wielrenner. Daarbij spreek ik uit eigen ervaring, want hoewel ik al veel kilometers heb weggetrapt in mijn bestaan, is het mij nooit gelukt om wielrenner te worden. Ondanks alle training en opoffering bleef ik altijd een fietser. En vooral in het voorjaar werd me dat pijnlijk duidelijk gemaakt wanneer de jongens met wie ik in de maanden daarvoor nog had getraind, kort eindigden in het eerste criterium van het seizoen en ik het moest doen met een anonieme plek in de achterhoede. Ik kon er maar moeilijk mee omgaan. Had ik nou voor niets zo ontzettend hard getraind? En daarbij, ik kon toch heel hard fietsen. Fietsen ja, en daar lag nou precies het probleem; voor mij stond koersen gelijk aan het zo hard mogelijk met een nummer op mijn rug achter een peloton aan fietsen. Reactief gedrag waarmee de koers uitrijden uitgroeide tot een heilige graal. Volgen, aan het spel nam ik geen deel. Sterker nog ik was een toeschouwer, een fietser tussen wielrenners.
Toch was er wel degelijk een moment in mijn leven waarop ik dacht dat ik een wielrenner was. Het was in de periode dat ik net een licentie had en overliep van ambitie. Na een paar weken vroegen de jongens van de club of ik mee ging naar het wielerparcours van DRC De Mol in Dordrecht om daar een trainingskoers te rijden. Vanzelfsprekend gingen we er op de fiets naar toe. Als het om trainen gaat, is veul en ver tenslotte nog vaak de norm. Marco Luijten, fietsenmaker en topamateur van beroep voerde de troepen aan en bepaalde als een fietsende cruise control het tempo; strak en altijd 35. Het was koud en een straffe wind uit het oosten woei ons naar het westen toe. In de groep was het op een niet te beschrijven manier gezellig. Ik ving flarden op van de gesprekken die voor en achter me werden gevoerd en vooral gingen over prestaties uit het verleden, waarbij ik er toen nog van uitging dat die garanties boden voor de toekomst. De vermenging van stemmen en verhalen deed me denken aan de verjaardagen van opa en oma wanneer ik onder de tafel, weggedoken voor mijn vader die me elk moment naar bed kon sturen, wegdoezelde met de stemmen van de ome Gerties en Aries in mijn hoofd. De jongen naast me riep iets naar de jongens die achter ons reden en legde bij het omkijken zijn hand op mijn schouder. Het was meer dan een hand op mijn schouder. Het was een verbond, ik hoorde erbij. Ik was een wielrenner.
In de verte kwam een fietser aangereden. Soms is de grens tussen wat een wielrenner of een fietser is diffuus, maar in dit geval was daar geen sprake van. De kerel had nog net geen bord voor zijn kop waarop te lezen viel dat hij een geblesseerde voetballer was. Met blote behaarde benen, ver uit elkaar passeerde hij ons. ‘Mafkees!’ zei de jongen naast me. ‘Pannenkoek’, riep een ander. De jongens voor me duwden hun met zwarte beenstukken bedekte benen naar buiten en bliezen hun wangen vol lucht. Als eenden waggelden ze op hun fiets. Daarna was er lange tijd niets; alleen maar een kale polder en de skyline van Dordrecht die langzaam maar zeker dichterbij kwam. ‘Koers je al lang?’ wilde de jongen naast me weten. Ik schudde mijn hoofd. ‘Vandaag voor het eerst. Maar wel veel getraind afgelopen winter’. Hij bekeek me van top tot teen, keurend en zei toen dat ik goed op mijn fiets zat. Daarna begon hij te vertellen over zijn successen die pas voorbij waren toen we de parkeerplaats van de wielerclub opdraaiden.
Ik was dus een wielrenner, dacht ik. Een constatering die ik baseerde op het feit dat een groep jongens, die ik als echte wielrenners beschouwde, mij in hun midden had geaccepteerd. Een voorrecht dat die kerel met zijn blote, ongeschoren poten nooit ten deel zou vallen. Tenminste niet zolang hij op zo’n opzichtige manier de basisregels van het soigneren aan zijn laars bleef lappen. Dat juist uiterlijk vertoon, en een goede indruk tijdens trainingen, doorslaggevend waren voor het verkrijgen van deze status, wekte achteraf toch wel wat verwarring. Ik voldeed dus aan een aantal basale randvoorwaarden om als wielrenner door het leven te gaan, maar in de maanden, of eigenlijk in de uren die volgden, werd me al snel en vooral pijnlijk duidelijk dat dit volstrekt onvoldoende was. Enkel en alleen omdat ik niet voldeed aan de allergrootste, meest bepalende voorwaarde: spelbeheersing en koersinzicht zou ik meedogenloos door de mand vallen.
Terug naar die paar uur in mijn leven dat ik wielrenner was. Al op de parkeerplaats van het sportcomplex regeerde de koers. Dikke mannen die als ploegleider door het leven gingen, zaten op de motorkappen van hun met reclame bedekte wagens met elkaar te klappen over de koers. Renners met bruine, glimmende benen en een jasje over hun nummer reden rondjes om de spieren alvast een beetje op te warmen. In de kantine gaf een vrouw in ruil voor een licentie en 5 euro ons een rugnummer inclusief 4 veiligheidspelden die ze uit een bakje graaide. In de kleedkamer rook het naar masageolie en waren de verhalen nog groter dan even daarvoor op de fiets. De jongen die naast me zat, stootte me aan en wees naar de andere kant van de kleedkamer waar een man bezig was een stel indrukwekkende afgetrainde poten in de olie te zetten. ‘Dat is John Talen, wereldkampioen ploegentijdrit geweest’ fluisterde hij. Ik herkende het gezicht uit een van de wielerjaarboeken die ik had uitgepluisd en voelde me nog meer wielrenner dan even daarvoor. Wat maar weer duidelijk maakt dat ook het verblijven in de buurt van de toppers, bijdraagt aan het gevoel een wielrenner te zijn.
Terwijl we via een slingerhekje het parcours betraden, begon het zachtjes te regenen. Een paar meter voor me reden renners in een trui die ik herkende uit de Wielerrevue. ‘De Axa ploeg staat ook aan het vertrek’ hoorde ik een clubgenoot zeggen gevolgd door de constatering dat het dan wel hard zou gaan vandaag. Even later stonden we bij start finish te wachten op het vertrek en maakte ik me vooral zorgen of ik mijn schoen wel snel genoeg in mijn pedaal kon klikken. Een dikke man in een dikke jas vertelde ons dat we 5 kwartier plus drie ronden gingen koersen, dat er een klassement was, dat er een sponsor was en dat we voorzichtig moesten zijn. Daarna mochten we gaan. Let wel, ik was op dat moment nog altijd een wielrenner, of koesterde in ieder geval de illusie dat ik dat was. Daarbij kwam dat het inklikken van het pedaal vlekkeloos verliep en bijdroeg aan mijn groeiende zelfvertrouwen. Misschien was dat de reden dat ik direct na de start de achtervolging inzette op een kerel in een Axa shirt en een indrukwekkend stel bovenbenen. Nu vond ik van mezelf dat ik redelijk mooie benen had, maar vergeleken met de spieren van de kerel die een paar meter voor mij reed, waren dat maar weke patatten. Als kabels duwden zijn spieren tegen het lichtblauwe lycra van zijn broek. Potdorie, wat had die kerel een poten. En wat nog veel erger was; wat reed hij verschrikkelijk hard! Het was hem trouwens niet aan te zien. Zijn handen lagen ontspannen op het stuur, zo af en toe frummelde hij wat aan zijn overschoenen, checkte of de ketting nog wel keurig op de 12 lag en zette nog maar eens aan. In mijn lichaam werd ondertussen de noodtoestand uitgeroepen. Maagzuur baande zich een weg naar boven, een vurige waas trok door mijn longen en mijn benen schreeuwden om genade. Langzaam reed hij bij me weg, maar ik bleef alles geven om in de buurt te blijven. Onder mijn arm door zag dat ik dat er een groep van 10 wielrenners aan kwam gereden. Ze naderden me nu tot op 100 meter. Nog een keer zette ik aan; wilde eerder in het wiel van de Axa man zitten dan zij. Toen brak ik en de groep denderde over me heen. Allemaal echte wielrenners die voelden dat vandaag de slag vroeg ging vallen en er nu gereageerd moest worden. Ik spartelde nog even en toen zakte ik definitief weg. Een half uur later zouden ze ons peloton vol periodiserende excuuswielrenners –ik hoef pas goed te zijn in mei- en fietsers met een rugnummer achteloos dubbelden. ‘Wat deed je nou, stomme idioot! Dacht je even mee te springen met Arthur Fahrenhout, ben je levensmoe?’ riepen de jongens van mijn club. Daarna tegen elkaar; ‘Ja, hoor, mijn eerste koers en rijd even een gaatje dicht naar Fahrenhout. Wat een mafkees’. Ik voelde me als de man met de blote, behaarde benen die nu thuis zijn portemonnee uit een indrukwekkende zadeltas aan het vissen was en tevreden tegen zijn vrouw vertelde dat hij wel 40 kilometer in twee uur had gefietst. Kortom, ik voelde me een loser.
Waar mijn chasse patate achter de rug van Arthur Fahrenhout nog aan een totaal gebrek aan kennis, ervaring en een teveel aan enthousiasme kon worden toegeschreven, bleek in de maanden daarna dat ik echt geen enkel gevoel voor het spelletje had en dus een fietser was. Ik verzette me er lang tegen en na elke koers keerde ik hevig gefrustreerd naar huis. Totdat ik besefte dat het mijn lot was en ik gewoon moest gaan genieten van het feit dat ik in staat was om, ook nog eens zonder noemenswaardig atletisch talent, mee te fietsen met een peloton vol echte wielrenners. Ik begon weer plezier te krijgen in het fietsen, doordat ik mijn verlangen wielrenner te worden los kon laten.
Rest nog de vraag of het mogelijk is dat een mens zo hard kan fietsen dat het helemaal niet uitmaakt of het spel wel of niet wordt beheerst. Met andere woorden: is iemand in staat om dwars door alle wetten van de koerslogica heen te knallen? Ik denk dat het mogelijk is, maar dan hebben we het wel over de uitzonderlijke prestaties die als mooie verhalen de geschiedenis kleuren. Eddy Merckx bijvoorbeeld met zijn legendarische solo in Luik-Bastenaken-Luik in het jaar 1971. De kannibaal ging veel te vroeg, al op 100 kilometer van de meet, op avontuur, maar ondanks die tactische blunder werd hij gered door zijn fietstalent en zijn ongelooflijke doorzettingsvermogen. En wat te denken van Gert-Jan Theunisse die op 19 juli 1989 via een solo van 130 kilometer door de Alpen de bloemen greep op Alpe ‘d Huez. Een woeste onderneming, wielrentechnisch gezien not done, maar zijn bovenmatige fietstalent gecombineerd met een tomeloze woede sleepte hem er doorheen. En Fabian Cancellara? Die was in het voorjaar van 2010 zo sterk dat boze tongen beweerden dat hij een brommer ingeslikt zou hebben. Wielrennen of fietsen; zijn overmacht was zo groot dat hij ook achteruitfietsend gewonnen zou hebben. Tot slot is daar nog mooie Hugo koblet die in de tour de France van 1951 van Brive naar Agen de moeder aller kansloze solo’s tot een goed einde bracht en na de finish zijn haar weer netjes in model kamde. Maar toch, de uitzonderingen daargelaten, wint meestal de renner die het spelletje het best speelt en moet de dappere fietser het doen met, in het beste geval, de complimenten.
Maar ach, wat zal ik u vermoeien met mijn geneuzel over het verschil tussen wielrennen en fietsen. In feite is dit stuk niet meer dan een zoektocht naar een verklaring voor mijn mislukte fietscarrière. Basis van mijn falen was een totaal gebrek aan talent. Als wielrenner en als fietser. En dan houdt alles op.
- Een spannend avontuur op de flanken van de Keutenberg - 13/04/2023
- De Zonnestraal: Jean-Pierre Monseré en de herinnering - 15/03/2023
- Koers of voetbal? - 23/06/2021
Mooi verhaal Joost-Jan. Met name omdat je vanuit je eigen ervaring probeert tot een juiste begripsdefiniëring te komen. Daar hou ik van. Zelf leg ik het onderscheid tussen fietsers en wielrenners altijd heel simpel bij het al dan niet in wedstrijdverband fietsen. (Het rijden van cyclosportieven zoals de Marmotte, ligt dan in een wat grijs gebied.)
Wie wedstrijden rijdt, op welk niveau dan ook, en los van talent of begrip voor het spelletje, is een wielrenner. Andere mensen op een racefiets zijn fietsers. Het aardige van jouw verhaal is dat er blijkbaar binnen de wereld van wat ik wielrenners noem (de wedstrijdrijders) opnieuw een onderscheid wordt gemaakt tussen wielrenners (zij die het spelletje begrijpen) en fietsers (de talentlozen, de prutsers). Hier lijkt de aanduiding ‘fietser’ dus enigszins denigrerend te worden gebruikt.
Jouw overpeinzing deed me denken aan de tijd (lang geleden) dat ik nog op een redelijk niveau in competitieverband tafeltenniste. Tafeltennissen is bij uitstek een sport van maniakken, neurotici en sociaal gezien wat vreemde snoeshanen, maar in de tafeltenniswereld is, althans semantisch gezien het omgekeerde aan de hand. Onder tafeltennissers wordt het spelletje naarmate men hoger speelt, steeds vaker aangeduid als ping-pongen. Die aanduiding wordt door sommigen, met name door degenen die wat lager spelen, als enigszins denigrerend ervaren, maar door de hoger spelenden als een soort geuzenaanduiding gebruikt.
De vraag is of ik dat juist zie en zo ja, hoe we dat verschil zouden moeten verklaren? Ik heb daar wel een hypothese over, maar durf die op dit forum niet uitgebreid uit de doeken te doen. Maar daar zit wel een stukje in. Heeft te maken met zelfrelativering, laat ik het daarbij laten. Juist die zelfrelativering maakt het verhaal van jou zo mooi. Vind ik.
Je ziet het juist. Een wielrenner traint bijvoorbeeld niet, maar gaat ‘een stukkie fietsen’. Waarin hij natuurlijk wel traint. Inderdaad: zelfrelativering. Hoe hoger het niveau, hoe meer aanwezig.
Dank! Mooie overpeinzing Frank!
Fietser in realiteit, wielrenner in verbeelding ;-)