Nostalgie

Toen Parijs-Roubaix ook een voetbalklassieker was

Gedurende enkele jaren waren de start- en finishplaats van ’s lands belangrijkste wielerkoers ook de hoofdrolspelers in de belangrijkste nationale voetbalwedstrijd van het jaar. Tussen 1902 en ’08 werd de finale om het nationale voetbalkampioenschap namelijk gespeeld tussen Racing Club de Roubaix en een Parijse opponent en vaak waren het de Noord-Fransen die daarin aan het langste eind trokken.

Net als in de omringende landen brachten Britse expats en uit Engeland teruggekeerde studenten de sporten van het eiland mee naar het Europese vasteland. Terwijl het zuiden van Frankrijk zich stortte op het rugby, veroverde het volksere association football aan het eind van de 19e eeuw Noord-Frankrijk. Teams uit Parijs domineerden jarenlang het ‘nationale’ kampioenschap, maar dat was ook niet zo heel verwonderlijk aangezien clubs van buiten de stad niet mochten meedingen.

Rond de eeuwwisseling begonnen ook verenigingen uit Le Havre en de industriële driehoek Lille-Tourcoing-Roubaix zich te roeren. De meest succesvolle club uit die laatste regio was het elftal uit textielstad Roubaix. Zo kon het gebeuren dat tussen 1902-‘08 de landelijke finale gespeeld werd tussen Racing Club de Roubaix en de winnaar van de Parijse competitie. Amper zes jaar nadat de eerste wielerwedstrijd tussen die twee steden verreden werd, kwam daar dus een tweede jaarlijkse Parijs-Roubaix-variant bij.

Dat de club uit Roubaix hierin slaagde is natuurlijk het meest opmerkelijke, want deze stad staat tegenwoordig toch tot Parijs als Wevelgem tot Gent en de plaatselijke voetbalvereniging uit dat Vlaamse equivalent – dat inmiddels door het leven gaat onder de onromantische noemer KFC Verbroedering Wevelgem-City – geraakte nooit verder dan Derde Klasse. Het Roubaix van nu is echter niet te vergelijken met de bruisende industriestad van weleer. Nadat de stad in de middelleeuwen het monopolie op de wolproductie had verkregen, kon ze gedurende de industriële revolutie uitgroeien tot een van de grootste steden van het land. Sinds de de-industrialisatie halverwege de vorige eeuw is het verworden tot niet meer dan een voorstad van Lille.

Net als het initiatief voor de wielerkoers die de stad tot de dag van vandaag een zeker sportief prestige geeft, startte de voetbalgeschiedenis van Roubaix onder de rook van een textielfabriek. Vanaf 1892 begonnen jonge inwoners namelijk voetbalwedstrijden te spelen tegen Engelse medewerkers van textielfabriek Holden. Drie jaar later, op 2 april 1895, leidden die vriendschappelijke potjes tot de oprichting van een heuse eigen vereniging. In brasserie La Terrasse aan de stationsweg kreeg de nieuwe sportvereniging – die zich naast voetbal onder andere ook met atletiek en tennis ging bezighouden – de naam Racing Club de Roubaix, kortweg RC Roubaix. Het was een duidelijke verwijzing naar het al bestaande hoofdstedelijke Racing Club de Paris, de vereniging waarmee de roubaisiens toevalligerwijs vier van hun zeven finales zouden uitvechten.

De jonge voetbalclub uit Roubaix werkte de eerste jaren haar duels af in het plaatselijke Vélodrome, dat gefinancierd werd door twee rijke textielmagnaten en waarvan de bouw kort voor de start van de sportvereniging werd afgerond. De wielerbaan deed tegelijkertijd dienst als finishlocatie van de eerste negentien edities van de Franse voorjaarsklassieker, maar werd in ’43 vervangen door de nieuwe piste die nog altijd het decor vormt voor de finale van de Hel van het Noorden.

Krap twee jaar na RC Roubaix zag de eerste nationale bond het levenslicht. Deze Union des Sociétés Françaises de Sports Athlétiques (USFSA) organiseerde vanaf dan ook een jaarlijks toernooi om het nationale kampioenschap. In eerste instantie zijn de roubaisiens en hun streekgenoten niet welkom op dit ‘nationale’ toernooi, want gedurende die eerste seizoenen mochten zoals gezegd enkel clubs uit Parijs meedoen aan dit ‘nationale’ kampioenschap, waardoor de noordelijke teams in ontwikkeling zich niet konden meten met hun rivalen uit de hoofdstad. Daar namen deze Noord-Franse verenigingen natuurlijk geen genoegen mee.

In een reactie op de uitsluiting van het nationale kampioenschap ontstond het idee voor een regionale tegenhanger. Uiteindelijk resulteerde dit in een toernooi met de naam Challenge International du Nord. Een competitie waaraan, naast een verzameling Noord-Franse teams, ook ploegen uit België, Nederland en later zelfs Groot-Brittannië mochten meedoen. RC Roubaix bereikte tijdens de eerste editie van dit nieuwe toernooi de finale, maar daarin delfden de mannen uit Roubaix het onderspit tegen het Brusselse Leopold Club. Terwijl het Challenge International du Nord nog tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gehouden zou worden, had de USFSA al in 1898 ingezien dat het Parijse concept niet langer houdbaar zou zijn. Ze kwamen met een nieuwe opzet op de proppen. Regionale winnaars mochten uitkomen in een nationale finaleronde om het Frans Kampioenschap.

De openingseditie liep uit op een fiasco. Nadat in de eerste van twee rondes het duel tussen Iris Club Lillois en Le Havre AC aanvankelijk nog werd uitgesteld vanwege een verdwenen speelbal, weigerde de afgevaardigde uit de regio Nord vervolgens uit te komen tegen de ploeg uit de havenstad. Zij hadden zich als enige actieve vereniging in Normandië zonder te spelen kunnen kwalificeren voor de eindronde en dat vonden de Rijselaars oneerlijk. In aanloop naar de finale besloot de Parijse kampioen Club Français eveneens om die reden af te zien van het duel, waardoor Le Havre AC zich zonder zelfs maar één wedstrijd volbracht te hebben, de eerste echte nationale kampioen van Frankrijk mocht noemen.

Nadat Iris Club uit Lille en Union Sportive Tourquennoise gedurende de eerste drie edities de noordelijke regio hadden mogen vertegenwoordigen, startte vanaf 1902 de hegemonie van RC Roubaix. Met de eerste van zeven opeenvolgende titels in de eigen provincie dwong de club een plaats af in de landelijke finale. Deze eindronde zou voor het eerst door vier teams bekampt worden, nadat ook de Champagnestreek een kampioen mocht afvaardigen. Het was uitgerekend dit team, AS Sézanne, waar Roubaix in de halve finale de degens mee mocht kruisen. Het zouden douze points worden voor de Noorderlingen, die de nieuwkomers met een eclatante 12-1 nederlaag naar huis stuurden.

Het bleek de opmaat voor de eerste voetbalvariant van Parijs-Roubaix. In de finale wachtte immers Racing Club de Paris, notabene de vereniging die de inspiratie had gevormd voor de eigen clubnaam. Zij hadden zich in de halve finale nagenoeg even simpel ontdaan van Le Havre door met 5-1 te winnen van de gewezen kampioen. Ook voor de Parijzenaars was het overigens pas het eerste optreden in de landelijke finale. De eerste Parijs-Roubaix leverde een slijtageslag op die nauwelijks hoefde onder te doen voor de Hel van het Noorden.

Racing Club de Paris zette de 1-1 ruststand al vroeg na de thee om in een 3-1 voorsprong. De mannen uit Roubaix rechtten echter de rug en met het laatste fluitsignaal in zicht kwamen zij alsnog langszij. De gelijkmaker kwam op naam van de amper 17-jarige rechtsbuiten Émile Sartorius. Arbiter Jack Wood –  de Britten hadden nog altijd een stevige inbreng in het Franse voetbal – besloot om de wedstrijd met periodes van 15 minuten te verlengen tot één van de ploegen een winnend doelpunt zou scoren. Hij wist niet wat hij zich hiermee op de hals haalde. Het zou uiteindelijk namelijk tot een zesde verlenging duren aleer die beslissing viel. Middenvelder Peacock, één van de drie Britten aan de kant van de roubaisiens, schoot de bal namens de noorderlingen van zo’n 50 meter in het Parijse doel en bracht zo de eerste nationale titel naar de textielstad.

Hoewel het Franse voetbal aanvankelijk gedomineerd werd door geëmigreerde Britten bestond de club uit Roubaix voornamelijk tijdens deze succesperiode vooral uit jongens behorend tot de gegoede families van de stad. Henri Lesur was de eerste voorzitter van de vereniging en zijn zonen maakten in de beginjaren van de club veelvuldig hun opwachting. Ook de gebroeders Renaux stonden jarenlang samen op het veld. André, de oudste, verdedigde vanaf 1903 vast het doel, terwijl de twee jaar jongere Charles de regisseur was op het driemansmiddenveld. Het was echter de familie Dubly die het kloppende hart van de ploeg vormde.

In alle zeven finales die de club speelde, kwam minstens één van de negen broers in actie namens de blauwzwarte formatie. Niet alle broers speelden ooit in het tenue van RC Roubaix. Oudste broer Henri was geen voetballer, maar fungeerde korte tijd wel als de voorzitter van de tennistak van de vereniging. In Paul was er nog één Dubly-telg die nooit minuten zou maken in het eerste, maar de andere zeven deden dat wel. Al zou de benjamin van het stel, Raymond, pas zijn debuut maken na de gloriedagen waaraan zijn broers Albert, André, Leon, Maurice en Jean zo’n wezenlijke bijdrage leverden.

Pater familias was een Europees roeikampioen en hij stimuleerde de sportieve aspiraties van zijn zonen. Bij de oudste leverde dat dus voornamelijk een tennisbobo op, maar daarna drong de ene na de andere broer door tot het eerste elftal. Het was Léon Dubly die als aanvoerder de eerste bekers in ontvangst mocht nemen. De kleine middenvelder was als strafschopnemer bovendien verantwoordelijk voor een paar belangrijke goals in die eerste finales. Aan zijn zijde stond de niet veel grotere Maurice. Ondanks zijn geringe lengte was Maurice een beresterke verdediger, die bij de oprichting van de club bovendien de voorzitter van de atletiektak van de vereniging was geworden. Volgens de overlevering zou hij een wedstrijd om het regionale kampioenschap tegen Iris Lillois met een op twee plekken gebroken kaak hebben uitgespeeld.

De ploeg werkte bovendien zijn trainingen af in de ruime achtertuin van huize Dubly. Raymond zou later verklaren dat hij zich zo goed had kunnen ontwikkelen (hij speelde maar liefst 31 interlands voor Les Bleus), omdat hij al als jonge knaap elke dag kon trainen met sterspelers als zijn oudere broers, maar ook met andere internationals als André François, Albert Jénicot en Émile Sartorius. Hoe familiair het eraan toe ging, blijkt wel uit de frietjes en couque-baques (pannenkoeken) van mevrouw Pirodingue, de moeder van één van de spelers, die na zo’n zware trainingssessie dampend op de voetballers stonden te wachten.

Uiteindelijk zouden er dus zeven nationale finales gespeeld worden tussen clubs uit Parijs en Roubaix. Vijf keer kronen de Noord-Fransen zich daarin tot kampioen, terwijl tweemaal de hoofdstedelingen de gelukkigen zijn. Even plots als de roubaisiens zich in de voetbaltop gemeld hadden, verdwenen ze ook weer. Na een mislukte olympische campagne in 1908 was het sprookje uit. Na een korte opleving in de jaren ’20 en begin jaren ’30 zakte de club steeds verder weg op de Franse voetbalpiramide tot men in 1964 de club ophief. De kans dat we ooit nog een belangrijke voetbal-Parijs-Roubaix te zien krijgen lijkt klein. Al weet je het in de Coupe de France nooit.

Lees ook van Sander Grasman

De Muur | Dennis Boxhoorn op bezoek bij de familie Pogačar

Koersverhalen Wielercultuur

Toen Parijs-Roubaix ook een voetbalklassieker was

Nostalgie