Met een handgebaar wordt de kosmische disbalans hersteld

‘Ik ben niet geboren, ik ben geleverd.’
‘Door wie?’
‘Door Atlanta.’
‘Da’s een vrouw?’
‘Een spin.’
‘Een spin?’
‘Toen ik geboren werd, was er niks. En toen ik kwam, is de wereld om mij aangepast.’

(Sportpaleis De Jong, 1995)

In een van de laatste seizoenen van Koot & Bie – het samenwerkingsverband heet dan Krasse Knarren – zit een sketch over ‘Bikepooling’. Carpoolen met de fiets. Wim de Bie speelt de voorzitter van de (onbestaande) ANTB, de Algemene Nederlandse Tandem Bond. Sinds zijn vrouw is overleden heeft hij een plekje over, maar wanneer hij dat aanbiedt aan een vrouwelijke voetganger, krijgt hij een hengst met een paraplu. ‘Dat is een taboe, man alleen op tandem.’  Traag en eenzaam fietst de ANTMB-voorzitter door het Bussum van midden jaren negentig, leeg zadel achter zich aan.

‘Over het algemeen maak ik vaak mee dat de tandem als komisch wordt ervaren, als een gekke fiets.’

In de sport spelen tandems alleen een rol van betekenis bij het wielrennen voor slechtzienden. Verder is het ook daar in de eerste plaats een gekke fiets.

Dat is wel eens anders geweest.

Kopmans kwam uit een vreemd nest. Z’n vader, die van oorsprong meubelmaker was, had z’n droom van een eigen zaak al heel lang opgegeven. Hij was meer ziek dan aan het werk. Als een schim waarde hij rond door het huis, een constante bron van ergernis voor z’n vrouw, die hem met bittere verwijten overlaadde. De sfeer in huis werd er blijven door verpest.
O wat hadden ze gelachen, al die zogenaamde insiders, toen Willem met z’n antieke fiets voor het eerst aan de start verscheen. Hahahahah! Was dat nou die kampioen van De Bruin? Wat moest die vrijer nou met zo’n hoop roest?

(Jules Deelder, ‘Kinderspel’)

Sommige verhalen zijn waarheidsgetrouw. Dat van die antieke fiets bijvoorbeeld, dat ging precies zo. Willem Koopman begon met fietsen op een klassieke baanfiets.

Was nog van Piet van Kempen geweest, de zesdaagsenkeizer. Ze lachten hem uit om dat barrel, en om die kleren. Tot hij aanzette. Toen lachten ze niet meer. Hij was ook wel goed op de weg, hij won nota bene de Ronde van Ierland, maar zijn kracht lag op de baan. Man, wat was ie snel op de baan. Hij reed zo het beeld uit, zo snel was ie. Gevaar zag ie niet, en als ie het zag, herkende hij het niet. Twee jaar op rij werd het duo Willem Koopman – Jan Jansen Nederlands Kampioen op de tandem. ’66 en ’67. Dat stelde wat voor, toen. Tandemrijden was nog een Olympisch onderdeel. Een jaar later, op de Spelen in Mexico, reed Jansen aan de zijde van Leijn Loevesijn. Het verse duo haalde zilver. Willem Koopman zat thuis, in Rotterdam. Niet uitgenodigd. Hij was moeilijk, heel moeilijk. En bovendien was hij een jaar eerder, na het NK sprint, betrapt op amfetaminegebruik. Jansen ook, maar die ontkende gewoon. Dat deed Willem Koopman niet, Hij was een beroerde leugenaar, toen. Hij zei eerlijk dat hij het van dokter Visser had, dokter Visser van de baanploeg. Ontkende Visser natuurlijk. En dat Jansen net zo makkelijk met iemand anders reed, dat hij hem in zijn eigen eerlijkheid liet gaarkoken, dat zou Willem nooit vergeten. En ze gebruikten natuurlijk allemaal. Wat denk je? De een misschien wat meer dan de ander, maar: ze slikten allemaal. Pilletje tussen de kiezen en dan in de laatste tweehonderd meter erop bijten, nou, dan wilde je wel sprinten. Na de Spelen werd hij nog een laatste keer kampioen op de tandem. In de finale versloegen hij en zijn nieuwe partner het zilveren duo Jansen-Loevesijn. Daarna kapte hij ermee. Joost mag weten wat er had kunnen gebeuren als hij, in Mexico…

Als wielrenner was Willem Koopman beroemd, ze schreven over hem in de krant, met grote foto’s erbij. Na het fietsen verdween hij een tijdje volkomen van de radar. Hij was, zoals ze dat in Rotterdam noemen, een nerveuze gozer. Op uitnodigingen voor feesten en partijen reageerde hij niet. Er deden verhalen over hem de ronde. Rare verhalen, spookverhalen, misdaadverhalen. Oplichterij. Dan huurde-ie een directiekeet en daar kon je dan lid worden van een inkoopvereniging. Wat dat was, wist verder niemand. Hij deed dingen die niet goed voor ‘m waren. Er was altijd wel iemand die hem net gezien had. Fietsen deed hij nog dagelijks, maar alleen dwars door de stad. Niemand wist waar hij vandaan kwam, of naartoe ging.

Hij kreeg een zoon, met Nel. Ze noemden hem Omari, naar een Russische sprinter die vaak in Nederland trainde.

Heel af en toe dook hij opeens weer op in de wereld die hij zo bruusk had verlaten. Zoals tijdens de Zesdaagse van Rotterdam, in 1980, toen hij werd uitgenodigd om een ererondje over de baan te rijden, als held uit vervlogen tijden. Het jongerenmagazine NEON zond het uit. Hoe Willem naast een auto in de richting van de baan reed, hoe Jules Deelder hem vanaf de achterbank van de auto interviewde. De coureur die een clown geworden was.

Willem Koopman werd Willem de Wielrenner. Sjacheraar in de tweedehands autobranche. Er deden weinig opgewekte verhalen over hem de ronde. Dat hij pooier zou zijn, dat hij met een pistool in de zak door de stad sjouwde. Een manische verzamelaar was hij in elk geval. Wie hem bezocht, thuis, moest zichzelf naar binnen persen.

In die periode ontmoetten Willem Koopman en Jules Deelder elkaar voor het eerst, op de herentoiletten van Het Fust. Willem kwam uit een, zoals Deelder het noemde, ‘een bevroren frikadellentijd, zeg maar’. Ze werden vrienden, of hoe noem je dat? Ze deelden een liefde voor dope en Jules stelde Willem aan als zijn chauffeur. Tijdens die ritjes naar optredens Joost-weet-waar sloot Willem af en toe zijn ogen. Als Deelder hem vroeg of hij niet beter op de weg zou letten, antwoordde Willem: ‘Ik projecteer de weg.’ Zo waren ze twee keer zo snel thuis, allemaal dankzij Willem en z’n projectie.

Het ging nooit mis. Jules gaf hem geld, voor eten en drugs, en Willem gaf Jules zijn plakboeken in bewaring. Later, toen de liefde tussen hen wat was bekoeld, stond hij soms nog wel eens opeens voor de deur. Op zoek naar geld, en een warm bad. Na een incident met een Glorix-spuit en de hond van de Deelders was Willem niet meer welkom.

Zo werd Willem Koopman de Don Quichot van de Maasboulevard. Je rook hem eerder dan dat je hem zag. Altijd maar strijdend tegen vijanden die in zijn hoofd oprukten. Romeinen, bijvoorbeeld. Of haaien van vier meter lang. Hij stond permanent in contact met de andere kant, werd aangestuurd door opdrachtgevers van ver buiten het zonnestelsel en droeg stickers op zijn lijf, ter bescherming van de stad en de wereld. Af en toe dook hij op in Radicale Rijnmond, dat hij beschouwde als de cockpit van zijn ruimteschip. Aan een tafeltje in de hoek kraste hij met viltstiften en potloden het ene vel na het andere vol. Die blaadjes, vol scheuren van het enthousiaste schetsen, probeerde hij te verkopen als schilden die beschermden tegen UFO’s en hondenkwijl. En de mensen die hem kenden, ze betaalden, want Willem was een monument dat door de gemeenschap in stand moest worden gehouden. Hij wist ook veel van buitenaards leven, want hij had regelmatig overleg met aliens. Af en toe droeg hij kaartjes op zak, die hij uitdeelde met een vinger op zijn lippen: ‘Aan niemand laten zien, dit is je entreekaart voor het ruimteschip.’ Een andere keer zat hij uren met de plastic citroenstampertjes uit zijn cola boven een kaarsvlam te hannesen om ze aan elkaar te laten smelten. Kunst, of ruimteschepen, afhankelijk van de dag. En dan zomaar opeens was hij ook weer verdwenen. Het gevaar zat hem op de hielen, altijd. Daarom fietste hij ook zo hard. De toeschouwers van vroeger, die lange, gekleurde linten werden als hij eenmaal op volle snelheid lag, waren voorbijgangers geworden. Harder, steeds harder fietste hij, tot wel tienduizend kilometer per uur. Nergens heen.

‘Kopmans huist nu in een soort van hol in de buurt van Dijkzigt en waakt dag en nacht over u en mij en de stad Rotterdam in het geweld van de eeuwige kosmische strijd en herstelt, waar nodig, met een enkel handgebaar de verstoorde balans in het heelal.’

(Jules Deelder, ‘Kinderspel’)

Willem Koopman werd wat ze in de hulpverlening wel een buitenslaper noemen. Er was hulp voorhanden, maar die wees hij van de hand. Geen hulp, nee, hulpverleners zijn allemaal Romeinen. Hoe hij al die nachten overleefde, op een stukkie braakland achter de Shell-pomp, zonder beschutting tegen de vorst, weet niemand precies.

Toen in 1995 het weekblad Elsevier hem ter ere van het honderdjarig bestaan portretteerde als een van de ‘honderd onbekende Nederlanders’, werd er ook een foto genomen. Willem was 48, maar hij leek wel tachtig. Hij droeg een spijkerjack en skeelers aan zijn voeten. Die skeelers had hij gekregen van een winkelier nadat zijn racefiets gestolen was. Op de achtergrond hing de Willemsbrug roerloos boven de Maas. In het bijbehorende artikeltje vertelde Willem dat hij een nieuwe vriendin had: ‘Marilyn Monroe. Maar dat is niet de enige. Ook heb ik nog een Romeins meisje van twaalf meter groot en een Germaans meisje met een koeienkop.’

Jaren later verscheen er in het boek Van miljonair tot krantenjongen (van Sander de Kramer) een vergelijkbaar beeld. Willem was ouder geworden, hij zag er viezig uit, zittend op een robuust houten bankje, weggedoken in een overjas, capuchon over het hoofd. Hij verkeerde schijnbaar in een diepe slaap, de handen gevouwen op de buik en aan de voeten zijn onafscheidelijke skeelers.

In diezelfde periode zocht Wilfried de Jong hem eens op voor zijn tv-programma. De Jong kwam uit Rotterdam, hij kende Willem, zoals iedereen uit Rotterdam Willem kende: van het voorbijgaan, van de kroeg, van de over elkaar buitelende zinnen waaraan geen touw vast te knopen was. De zoektocht begon zo: ‘Iedereen heeft Willem onlangs nog gezien. Maar wat heb je aan onlangs? Ik wil hem nu spreken.’

De zoektocht leidde naar een fietsenzaak op de Nieuwe Binnenweg, waar Willem smeerolie kwam kopen voor zijn fiets, naar cafés waar hij de terrassen hielp buiten te zetten in ruil voor een kom soep. Naar Jules Deelder, die de plakboeken zorgvuldig had beheerd – de negatieven vielen er zelfs nog uit. En naar Jack Kerklaan, die hem een paar jaar ervoor eens had geïnterviewd. Kerklaan en De Jong luisterden naar de opnames van toen, naar het voortdurende, hoge gegiechel.

‘The galaxy is niet de galaxy niet meer. The galaxy is er nooit geweest. We leven nog steeds in de verzinsels van anderen.’

(RTV Rijnmond, eind jaren tachtig)

Uiteindelijk trof De Jong hem, aan de boorden van de Maas. Willem de Wielrenner droeg groene kaplaarzen en een bruine, lange jas. Zijn gezicht was bijna even bruin, het bruin van de bejaarde die zijn winters in Benidorm doorbrengt. Zijn ogen schieten heen en weer en hij praat maar, op het ritme van de races die hij in zijn hoofd nog altijd aflegt. Over de wielerbaan in Oostende, over een wereld achter Teheran, waar alles alleen maar wielerbaan is. Banen, banen, banen. En in die wereld, een wereld die volledig is opgetrokken uit wielerbanen, is Willem Koopman wereldkampioen: ‘Op de driehonderd meter, met elfhonderd kilometer per uur. Elfhonderd ja. Op de baan, naar beneden, kan ik… tachtigduizend rijden.’

Jaren later werd Willem van de straat geplukt en in een Humanitas-huis ondergebracht. Zo werd hij onderdeel van een project, van de idee dat iedereen het verdient om nog eens de geur van schone lakens op te snuiven.

Hij wilde niet geholpen worden. Hij wilde fietsen, en af en toe een koppie koffie bij de Shell-pomp.

‘Ik heb veertig jaar doorgelopen om te overleven. Ik sliep niet. Doorlopen. Even zitten op een bankje. Een uurtje, anderhalf uur. Dan ging je weer. Je kon niet zitten, want dan werd je aangevallen en ging je open. En als je opengaat, ga je dood.’

(Toen zij van Rotterdam vertrokken (Michiel van Erp), 2010)

In 2010 kwam de Tour naar Rotterdam. De journalisten kwamen, en de cameraploegen. Een van die ploegen zetten Willem aan de bar. Zijn vingers betasten een vergeelde foto. Bij die cameraploeg hoorde ook een kleine, blonde man. Die man heette Michiel van Erp. De man had een map vergeelde foto’s meegenomen.

‘Ja, die jongens ken ik allemaal wel.’ Met een hoog stemmetje liet hij de namen van vroeger door zijn mond glijden.

‘Hoe goed was je?’ vroeg de kleine, blonde.

‘Ik was beter, veel beter dan dat de mensen zouden kunnen begrijpen. Zo goed was ik.’

Hij fietst door de stad
Op een ouwe racefiets
Hij is niet meer zo kwiek
En hij gaat ook niet zo snel

Maar stel je eens voor
Als de Romeinen komen
Dan trekt hij ten strijd
Zonder geld en zonder spijt

Wie is toch die man?
Dat is Willem Koopman
Ooit was hij de man
Van het wielerparcours
Hij was de held van Rotterdam

(‘Van wie hij was en wie hij is’, nummer van The Kik van debuut-CD ‘Springlevend’)

Ari Deelder, Jules dochter, kende Willem Koopman al van jongs af aan. Ze wist niet beter of Willem was aan een eindeloze afdaling bezig. Ze schrok dan ook toen ze hem een paar jaar geleden opeens tegenkwam op de Nieuwe Binnenweg, gekleed in een vlekkeloze witte broek en een colbert. In zijn hand hield hij een volle tas van de Albert Heijn. Toen ze hem vroeg hoe het met hem ging, antwoordde Willem: ‘Ik beschik over een schip vol diamanten.’

Begin 2016 ging de documentaire De Pedaalridder van regisseur Ari Deelder in première. De film was tot stand gekomen met instemming van de hoofdrolspeler, die zich niet wilde laten interviewen. In plaats daarvan sprak Deelder met alle mensen die Willem Koopman hebben gekend. Van dichtbij en altijd kort, want Willem de Wielrenner was altijd onderweg ergens heen, druk met de bescherming van de wereld tegen de saaiheid van het bestaan. Een levensmissie die geen pauze kan velen. Een vooralsnog gewonnen strijd, zoals Jules Deelder in De Pedaalridder uitlegt: ‘De Romeinen en de aliens zijn altijd weggebleven.’

Frank Heinen