Op het moment dat Joop de kantine van zijn oude wielerclub Swift binnenloopt, zie ik ineens mijn vader, heel even. Het is de oogopslag, met die twinkeling die lijkt te zeggen dat we het vooral niet al te serieus moeten nemen. Terwijl de Tourwinnaar van 1980 door de voorzitter richting de bestuurskamer wordt gedirigeerd, drentel ik wat heen en weer tussen kantine, tent en buiten. De stroom wielrenners die het clubterrein op komt rijden, lijkt maar niet op te drogen; de eerste toertocht van het seizoen levert een daverend orkest op van klikkende, tikkende en schrapende fietsschoentjes, ratelende en soms piepende kettingen en derailleurs en daartussendoor vrolijke uitroepen en veel ferme stompen op bonkige of iele schouders. De atmosfeer boven het clubterrein zindert ervan en ik zinder mee terwijl ik met potlood aantekeningen sta te maken. Over de man in zijn gele hesje schrijf ik, en zijn helblauwe ogen die schalks oplichten steeds als er een dame het terrein oprijdt. Over Petra de Bruin, ooit wereldkampioene op de fiets, nu vrijwilligster. Over felgekleurde shirtjes, en over dikke winterbuiken boven strakke wielerbroekjes. Over bananen die uit achterzakjes steken, en over de man die zijn entree opfleurt met een zichtbaar gemeend zij die gaan sterven, groeten u, waarna hij zijn helm afneemt en een diepe buiging over zijn frame maakt. En over een man die zwetend zijn bandjes oppompt terwijl zijn vrienden hem hoofdschuddend gadeslaan, totdat eentje hem vraagt waarom hij dan ook altijd en eeuwig zo laat zijn nest uitkomt.

In de kantine tovert de dame achter de bar het ene plastic bekertje koffie na het andere tevoorschijn. Ook hier de ingehouden euforie van eindelijk weer en benieuwd hoe de benen zijn. Naast de wielerbaan staan de vlaggen strak; windkracht vier tot vijf vandaag – het eerste stuk mee, het tweede stuk vol tegen, zegt iemand. De speaker test zijn microfoon en de eerste deelnemers fietsen al onder het startdoek door. Dan gaat de deur van de bestuurskamer weer open. De voorzitter loopt naar buiten, daarachteraan Joop, daarachter een man in een knalrode koersbroek die sprekend op Joop lijkt. Chris. Chris Zoetemelk. Broer van. De voorzitter zegt dat ik bij Chris moet zijn, die fietst straks met Joop mee. Chris knikt en wijst me op twee mannen die op hun gemakje buiten in de zon staan te wachten. Wacht daar maar, die twee fietsen zo ook mee. De mannen knikken en geven me een stevige hand. Willem, zegt de een, de ander stelt zich voor als Dick. Zestigers, vermoed ik. Uit Rijpwetering komen ze, vrienden van vroeger. Ondertussen loopt Joop richting het startdoek. Een afstand van nog geen dertig meter, maar hij doet er minstens een kwartier over. Een hand willen ze, of een blik. Cameraatjes, telefoons. Joop, hé Joop! Nog eentje, voor de zekerheid. Bedankt hoor, Joop. Hé Joop, wil je even iets in de microfoon zeggen, het is voor de film van de club. Geweldig, bedankt man! Ja, toe maar, ga maar naast Joop staan. Goed zo, sla maar een arm om hem heen, ja zo. Prachtig, schitterend plaatje. Ha Joop, weet je nog dat je vorig jaar… Hé Joop, Joop! En Joop? Die lacht zijn immer besmuikte lach. Als hij dan eindelijk onder het startdoek staat, gaat er een klein jongetje naast hem staan. Het mannetje is nog maar tien jaar, hoor ik even later, en al sinds z’n derde in de ban van de fiets. Wielrenner wil hij worden en Joop is zijn grootste held. Voor zijn spreekbeurt over Joop kreeg hij vorige week een acht en voor het werkstuk waarvoor hij nu Joops handtekening nog nodig heeft, verwacht hij eigenlijk ook wel een mooi cijfer. Boven zijn vrolijke grijns bollen sproetige wangen. De grijns wordt zelfs nog breder als hij van Joop een toeter in zijn handen gedrukt krijgt. Hup, meetoeteren, zegt Joop. En dat doet hij, terwijl zijn moeder foto’s maakt en af en toe haar duim opsteekt. Weer een acht, op z’n minst.

_DSC7163

Een half uur later zitten we op de fiets. Voorop rijdt Chris. Erachter Joop, daarnaast ik, achter ons Dick en Willem. Ik ben de jongste. En de enige dame in ons kleine peloton. Vooral dat laatste vinden de heren leuk. Of het tempo goed is, vragen ze me. Of ik hier wel vaker heb gefietst. Hoe vaak ik eigenlijk fiets. Ze houden me uit de wind en dat mijn bochten van het niveau strijkijzer zijn, vergeven ze me: gewoon door de bocht kijken en lekker laten lopen, dat leer je vanzelf, doceert Willem. We halen zo af en toe wat mensen in, maar als het pad te smal is, blijven we hangen – inhalen kan straks ook. Ze wijzen me op een weiland rechts, een sloot met rietkragen links en de lammetjes die nog veel te ruim in hun wolletje steken. Ze schudden het hoofd als het zoveelste groepje druistige dertigers op onrustig blinkende fietsen voorbij dendert – mijn mannen weten allang dat er aan de finish geen podium vol langbenige rondemissen klaar staat. Ze vertellen over hun zondagse ritjes; in de winter op de mountainbike, in de zomer op de racefiets. En in Haarzuilens doen ze altijd een bakkie – vlak bij jou dus, zegt Willem glimmend. Als we langs de ravitaillering komen, laat Joop met een knikje weten dat we doorrijden. En als ik wat later een plak ontbijtkoek naar binnen werk, zegt Dick dat ik dat goed doe; eten is belangrijk. Af en toe wisselen we van plaats. Chris vertelt dat hij in Parijs was toen Joop de Tour won. En dat voorbijgangers toen dachten dat híj Joop was maar snel doorreden toen ze ontdekten dat hij het niet was. Dick vertelt over zijn wollen Kwantumshirt, van Joop gekregen, jaren terug alweer. Die kwaliteit maken ze niet meer, zegt hij. En Joop? Joop fietst. Het nog altijd tanige lijf gehuld in een zwarte broek met daarboven een koersshirt met zijn eigen naam erop. In kleine letters, dat wel. Vorige week is hij toch maar even twee keer gaan fietsen, vertelt hij, hij moet het wel bij kunnen houden vandaag. Nee, eigenlijk fietst hij niet zo vaak meer, tegenwoordig. Meestal hardlopen. Hij grinnikt en schudt zijn hoofd als ik vraag of dit hier de paden zijn waarop hij vroeger zijn trainingsrondjes deed. Nee, hij hield meer van de duinen, aan de andere kant van Leiden. Maar dit vindt-ie ook mooi. Terwijl ik naast hem rijd, zou ik hem wel van alles willen vertellen. Dat hij mijn vaders grootste held was, dat mijn vader mijn grootste held was, dat hij me zo aan mijn vader doet denken, zelfs letterlijk op hem lijkt. Maar als ik opzij kijk, blijf ik stil.

Een paar kilometer voor Rijpwetering krijgen we de wind vol op kop. Het riet ligt bijna horizontaal in de slootkanten en Dick en Chris gebaren dat ik in hun wiel moet gaan zitten. Maar ik ben niet goed met wind. Helemaal niet zelfs. En ik waai eraf, al na een paar honderd meter. In mijn eentje ploeter ik verder. Zonder iets te zeggen. Mijn hartslag schiet in een afschrikwekkend tempo omhoog, terwijl mijn snelheid in ongeveer hetzelfde tempo omlaag gaat. Rijpwetering, denk ik, daar staat dat beeld. Een juichende renner, in brons gegoten. Mijn juichen is echter ver te zoeken, zeker als steeds meer groepjes me inhalen. Ik maal de pedalen rond, maar van vloeiende bewegingen is allang geen sprake meer en het is net of het geboortedorp van Joop alleen maar verder achter de horizon verdwijnt. In mijn buik voel ik de eerste speldenprikjes paniek: wat als ik straks een bordje mis, wat als ik straks de route naar de wielerclub niet meer vind, wat als… In mijn oren giert de wind. In de verte zie ik twee mannen fietsen. Op het gemakje. Een lange rode koersbroek. Een Kwantumtruitje. De rode koersbroek kijkt achterom. Zwaait. Joop zag dat je eraf lag, die heeft ons teruggestuurd, zegt Chris als ik weer aansluit. Joh, je had gewoon even moeten roepen, voegt Dick eraan toe, dan hadden we het tempo toch gewoon wat laten zakken? Ja, nou ja, stamel ik. Mijn dichtgeknepen keel laat niet meer woorden toe. Als we alweer bijna bij de wielerbaan zijn vraagt Joop me of ik het standbeeld nog heb gezien. Ik schud mijn hoofd. Of het dan wel een mooie dag was, vraagt hij. Als ik opzij kijk, ontmoet ik opnieuw die kleine twinkeling.

Terug in de warme kantine worden de stoere verhalen met elke slok bier sterker. Over barre tochten gaat het, over afzien en over honderden kilometers lijden. Als ik een uurtje later afscheid neem, krijg ik vier stevige handdrukken plus een huwelijksaanzoek van Willem.

Buiten aan het rek hangt mijn fiets. Uit de bidonhouder steekt een leeg flesje bier. En plotseling weet ik zeker dat mijn vader er ook bij was. Hoe onmogelijk dat ook is.

Beeld: Ilona Kamps | www.ilonakamps.nl

Mariska Tjoelker
Laatste berichten van Mariska Tjoelker (alles zien)