Wat voorafging

Een reis begint zelden op de dag van vertrek. Meestal maanden eerder. Tickets boeken, nieuwe zwembroek kopen en nog zo tachtig dingen die ik nu vergeet (en dan meestal ook). Ik ken geen mensen die zomaar vertrekken, op stel en sprong, zonder voorbereiding en stress en crises. En als ze toch bestaan, hoef ik ze niet te kennen.

In dit geval kwam het door de vriendin, die om redenen die helaas onopgehelderd moeten blijven hieronder verder als Dr. Pompsky zal worden aangeduid. De afgelopen jaren hadden Dr. Pompsky en ik al regelmatig stukken gefietst. Elke zomer schoven we een beetje meer op in de richting die gesoigneerde, kletsende, suffige stelletjes die we op onze tochtjes tegenkwamen. Zo staat de zomer van 2017 bij ons thuis bijvoorbeeld bekend als de Zomer Van de Fietsbroek.

We fietsten vaak (nu ja, voor ons doen) en steeds ietsje verder (idem), tot we op het punt komen waar elke fanaat ooit aanbelandt: namelijk daar waar je vergeten bent wat je deed voordat je deed wat je nu doet. Meewarig bespraken we al fietsend de levens van onze vrienden, die niet fietsten – of in elk geval: niet op de goede manier.

‘Wat zou Die of Die nu doen?’ vroeg ik dan, terwijl we in het gouden namiddaglicht langs de Vecht peddelden.

‘Iets minder leuks,’ antwoordde de Dokter, zonder een spoortje twijfel. En dan glimlachten we superieur voor ons uit.

Er was echter één probleem. Dr. Pompsky hield niet van rondjes. Het eenvoudige feit dat wie een rondje fietst nergens héén rijdt, frustreerde haar. Meermaals ben ik aan een uitleg begonnen waarin de woorden ‘het leven’, ‘de dood’ en ‘nergens heen’ wat ongeïnspireerd om elkaar heen draaiden, om telkenmale uit te komen op de conclusie dat ze iets miste. Iets wezenlijks. Dat ze misschien wel fietste, maar geen fietser was. Want de ware fietser weet: de fiets is geen vervoermiddel, maar een verblijfplaats.

 

9-7 Utrecht – Nijmegen

Op geleende en in de voorgaande maanden uitvoerig geteste sportfietsen verlaten we Utrecht, ongeveer rond de tijd waarop ik de eerste pauze had bedacht. Maar: we zijn op weg.

Naar Ferrara.

Ergens héén.

In de afgelopen maanden hebben we ons uitvoerig voorbereid. We hebben een route uitgezocht – OK: die stond gewoon online – we hebben de boekjes die bij die route horen besteld en we hebben getraind.

“Geoefend”, noemen onze niet-fietsvrienden dat.

In Leersum houden we halt voor taart. Het schiet al aardig op.

‘Last?’ vraag ik.

‘Last,’ antwoordt Dr. Pompsky somber.

In de weken voor ons vertrek heeft zich in de onderrug van de Dokter een mysterieuze blessure ontwikkeld, zodat iedere vorm van voorpret in een marinade van voorbehoud te weken is gelegd. Zelfs intensieve behandeling door de vader van een Olympisch kampioene – die het stuitje van de Dokter consequent aanduidde als ‘staart’ – heeft geen zoden aan de dijk gezet. Gewapend met de zwaarste semilegaal in Nederland verkrijgbare pijnstillers zijn we toch maar op pad gegaan.

We hadden ook niet kunnen vertrekken.

We hadden, denk ik, terwijl we langs de Waal richting Nijmegen rijden, misschien beter niet kunnen vertrekken.

Dr. Pompsky neuriet wat voor zich uit: ‘Diclo-fe-nac, Diclo-fe-nac.’

Die avond, in Nijmegen, eten we een smerig ijsje in de regen. De Dokter heeft nog altijd pijn.

 

10-7 Nijmegen – Well

Tegenwind, regen. Onze regenjasjes – aangeschaft bij het soort fietsenwinkel dat door fanaten (‘liefhebbers’) wordt gerund – blijken lek. Al snel zit alles onder de witte spikkels.

Door een onhandige planning van de FIFA heb ik vandaag nog een deadline voor een WK-column voor een Belgische krant. Het is de dag van België-Frankrijk, halve finale. Het mini-laptopje dat ik speciaal voor die ene column heb meegenomen, valt in de receptie op de grond. Er zit een mooie ster in het beeldscherm. Daarna blijkt de televisie het niet te doen.

‘Vraagje over de tv,’ vraagt Dr. Pompsky.

‘Mooie televisie,’ zegt de manager.

‘Hij doet het niet,’ zegt Dr. Pompsky streng.

De uitbater legt uit dat dat aan de bekabeling moet liggen. Met de tv zelf is niets mis.

Uiteindelijk bel ik mijn column door naar België. Niemand daar lijkt er vreemd van op te kijken.

 

11-7 Well – Orsbeck

Jaren geleden interviewde ik Thomas Dekker. Hij woonde net over de grens, in een doodstille straat in een doodstil bos. De fotograaf en ik wachtten op zijn oprit.

Het was er echt dóódstil Het enige wat je daar kon horen, was het hinderlijke geronk van een proleet met een sportwagen, maar dat bleek Thomas zelf, in zijn Porsche, dus dat was totaal niet storend.

Integendeel: leuk juist.

Thomas koerste toen nog. Hij reed bij Garmin en zei dat hij nog wel een klassieker dacht te kunnen winnen.

Als ik me die middag wat meer een volhouder had betoond, had hij denk ik toen al wel willen toegeven dat het niets meer ging worden met die loopbaan van ‘m. Maar ja: als ik een volhouder was, schreef ik wel dikke familieromans, in plaats van interviews met wielrenners.

Vlak voor ons vertrek, riep Thomas: ‘Wacht effe!’ Hij holde de trap op en wierp me een shirt toe. Een oud Garmin-tenue. Had hij niet meer nodig, nu net de nieuwe lading was binnengekomen.

De fotograaf moest het doen met een paar handschoentjes.

Sowieso kon ik natuurlijk helemaal niet aannemen, want ik was een keiharde interviewer, en een objectieve journalist.

‘OK,’ zei Thomas.

En ik zei, te snel misschien: ‘Nou ja, vooruit.’ Zoals gezegd: als ik een volhouder was geweest, dan…

Dus daarom fiets ik vandaag in een Garmin-tenue, seizoen 2011. Als ik mijn adem in houd, past het precies. De rest van mijn garderobe: een Skil-Shimanoshirt (zelf gekocht!) en een shirt van het leukste wielerblog ter wereld.

De staart houdt het goed en zonder problemen passeren we de grens. Wat er verder nog moge gebeuren: we zijn ergens héén gefietst.

In Orsbeck, een stipje langs de Roer, eten we schnitzel en chocoladetaart mit flüssiger Kern.

 

12-7 Orsbeck – Düren.

Onze gids deze reis heet Hans.

Hans heeft de route uitgezet, Hans heeft ons de coördinaten verschaft die wij in onze Garmin hebben gezet zodat we zes weken lang niet verkeerd kunnen rijden en Hans heeft het boekje volgeschreven dat we dicht bij ons hart dragen. In dat boekje noteert Hans de plaatsen op de route die bezienswaardig zijn, de hotels en pensions die schoon en betaalbaar zijn en hij beschrijft de route tot in het kleinste detail. (‘Steenslag!’)

Hans leidt ons. Zonder Hans zijn wij niets. Bij elke koffiepauze lezen we Hans. Tijdens de lunch lezen we Hans. We slapen in kamers die door Hans zijn goedgekeurd en houden halt op plekken waarvan Hans zegt dat er wat te zien valt.

Halverwege de vierde dag gaan we Hans ‘Hansie’ noemen. Onze waardering voor hem gaat langzaam over in een vreemdsoortige vriendschap. Hansie is de derde reisgenoot, die vlak voor ons uit rijdt, ons links en rechts stuurt en ons wijst op ruïnes en bijzondere waterpartijen. Zonder Hansie waren we nergens.

 

13-7 Düren – Remagen

De Rijn. Breder dan gedacht.

We overnachten in Remagen, een van de talloze stadjes langs de rivier die door de populariteit van het Rijnreisje vervormd zijn tot pleisterplaatsen voor bejaarde Nederlanders. De ijshandel hier is in handen van ene Mirko, die meerdere kraampjes langs de boulevard bezit. In al die kraampjes wordt Smurfenijs gevent.

Een van de meest opwindende aspecten van de fietstocht is vooralsnog de aankomst. Elke dag een nieuw kamer, elke ochtend een nieuw ontbijt. In Remagen overnachten we in de kelder van het huis van een bejaard echtpaar. Wanneer we aanbellen, begint er onmiddellijk iemand driftig te blaffen. Een hond, waarschijnlijk.

‘Godver,’ zegt Dr. Pompsky.

De deur wordt geopend en een klein, wit hondje stort zich over de drempel. Zijn bazinnetje heet ons uitvoerig welkom.

‘Wat zegt ze?’ vraagt Dokter Pompsky.

‘Ze zegt dat hij Henry heet en dat hij zo blaft omdat hij ons graag zijn huis wil laten zien.’

‘Als-ie bijt, schop ik.’

In de kelder zie ik Dylan Groenewegen de etappe winnen. De Duitse commentator schrikt zich een hoedje. ‘Wer ist das denn?’

 

14-7 Remagen – Boppard

Dagje langs de Rijn, die majestueus is en behoorlijk lang. De oevers zijn bezaaid met oude kastelen op heuveltoppen. Dr. Pompsky is gestopt met de pijnstillers. De staart lijkt bezig aan een wonderbaarlijk herstel, maar we wachten nog even met kwispelen.

In Boppard (voor omschrijving: zie Remagen) houden we halt.

We zijn zes dagen onderweg.

 

15-7 Boppard

Rustdag. Lezen en stiekem kijken naar bejaarde Amerikanen die in- en uitschepen op de talloze schepen. Degenkolb wint in Roubaix, Frankrijk in Moskou. Daarna zien we een documentaire over Abba. Mijn moeder belt.

‘Hoe is het weer?’ vraagt ze.

So when you’re near me darling, can’t you hear me S.O.S.

‘Goed. Warm. En hoe is het met jou?’

When you’re gone, how can I even try to go on.

‘Ja, ook warm dus.’

 

16-7 Boppard – Nierstein

We fietsten dus wel vaker, Dr. Pompsky en ik, maar nooit echt ver. Daarvoor ontbrak het ons aan tijd en zin en fysieke vermogens. Verschillende keren namen we ons voor om heen en weer naar Amsterdam te fietsen (vanuit Utrecht), maar dat plan strandde meestal op een terras aan de Amstel.

Eén keer, jaren terug alweer, zijn we op twee rammelende huurfietsen op en neer naar het Gardameer gereden. Niet vanuit huis hoor, maar vanuit Mantova, een stad op een kilometer of 45 van het meer.

Die tocht staat vooralsnog te boek als onze langste fietsdag ooit. Het enige wat ik me er nog van herinner is dat we halverwege pasta aten, op de terugweg overvallen werden door een intense vermoeidheid en dat we enkele meters van ons hotel een verkeerde afslag namen, waarna Dokter Pompsky met fiets en al in een greppel stortte.

Vandaag ronden we de Kaap van de Honderd. Alles boven de Honderd is terra incognita, maar het gaat verrassend goed. De laatste acht kilometer naar Nierstein lopen gestadig bergaf, zonder dat we dit op het profiel van de etappe kunnen terugvinden. Cadeautje van de Hansmeister.

Over Nierstein, waar ieder huis tegelijk ook een wijnschenkerij is (een soort Bloemendaal dus, maar dan eerlijk), is het nogal stil. Huub van der Lubbe zou zingen dat er niemand in de stad was.

Rustig aan Huub, zou ik dan antwoorden, Nierstein is meer een dorp. En wat doe je überhaupt hier in Nierstein?

Bij het eten (schnitzel) vraagt Dr. Pompsky of ik weet welke grote stad dicht bij Nierstein in de buurt ligt.

‘Nee.’

‘Darmstadt.’

Ze giert het uit, wat dan wel weer toepasselijk is.

(Deze ontdekking zal ze de rest van de reis af en toe giechelend herhalen, onder meer tegen haar moeder en iemand die haar telefonisch een nieuwe energiemaatschappij probeert aan te praten. Ooit zal ik haar vertellen dat John Schoorl de Jip Golsteijnprijs voor beste Culturele Verhaal won door met een stel rappers naar de Anale Driehoek te reizen; het deel van België waar je binnen een poep en een scheet de gemeentes Reet, Kontich en Aartselaar kunt bezoeken.)

’s Nachts doen we geen oog dicht. Veel te warm. Veel te stoffig.

‘Vind je het nog leuk?’ vraag ik aan het donker.

‘Hou je kop, man,’ zegt het donker terug.

 

17-7 Nierstein – Heidelberg

Schoonheid went. We zijn ruim tien dagen onderweg, en alles is tot nu toe mooi geweest – met dank aan Hansie en zijn onfeilbare coördinaten. Dat alles mooi is, begint te wennen. Er zou af en toe een paar kilometer onversneden lelijkheid tussen moeten zitten, als je het ons vraagt.

Op de fiets verzinnen we anagrammen voor onze eigen namen, maar omdat dat te moeilijk blijkt, krijgen we ieder een reservebank van vijf bonusletters die we naar believen kunnen inzetten.

We lunchen in een bos. Pretzels op een bankje. Dr. Pompsky belt haar moeder.

‘Ja, alles goed. (…) Heel mooi. (…) Geen last meer. (…) Die vindt het ook leuk. (…) Nierstein. Dat ligt vlak bij Darmstadt. (…) Echt! Zoek maar op.’

We eten schnitzel. De gutburgerliche Küche die overal in Duitsland met een soort zelfbewuste onderkoeldheid wordt aangekondigd, bestaat uit gewone schnitzel, Wiener Schnitzel, Jägerschnitzel, Zigeunerschnitzel en nog een handvol gerechten in plaats waarvan je achteraf beter een schnitzel had kunnen bestellen.

Heidelberg blijkt een schitterende stad. We snakken naar een plek waar niets te beleven valt.

 

18-7 Heidelberg – Zwingenberg

Mocht u ooit in Zwingenberg belanden – waarom zou u? Er is daar niks – dan moet u zeker logeren in Hotel Goldener Anker. Ik bedoel: dat moet echt, want er zijn verder geen slaapgelegenheden in Zwingenberg.

Veel anders is er trouwens ook niet. Ja, een pizzeria, die gesloten is, en een weg, om er weer weg te rijden. Zwingenberg is een plek voor mensen die zich graag kapot vervelen met uitzicht op de Neckar.

Op het terras geven we de hele middag lang onze e-readers ervan langs. Dan eten we een schnitzel in een zalf van mierikswortel, en dan lezen we weer verder. Het Roemeense echtpaar dat Goldener Anker runt, komt af en toe controleren of wij wel helemaal goed snik zijn. Ze vinden dat we te weinig drinken. Alcohol, bedoelen ze denk ik, want Dr. Pompsky en ik zijn al dagen druk doende het wereldrecord Schorle scherper te stellen.  Het kan zijn dat hun blik wat vertroebeld is door de lokale bevolking, die zich na het diner aan ons vertoont. Vanaf een uur of negen transformeert de laaggeplafonde receptie in een soort voetbalkantine, waar mannen van middelbare leeftijd dansen op oude schlagers. Het feest duurt tot na middernacht. Daarna luisteren we in bed nog een tijdje naar mannen die hun auto niet gestart krijgen.

’s Ochtends informeer ik bij de Roemeense man (die eruit ziet alsof hij een tijdje op een plant gelegen heeft) of ze een feestje hadden.

Kein Party. Problem. Zwingenberg. Kein Laden. Kein Bank. Nur acht Kneipen.’ Daarna drinkt hij de laatste koffie op.

 

19-7 Zwingenberg – Niedernhall

Het is heet.

En mooi, maar ja, dat is het elke dag. Het lijkt wel alsof de mainstream media bewust verzwijgen hoe mooi Duitsland wel niet is. En hoe vriendelijk de mensen. En hoe verrukkelijk beleefd het verkeer. En hoe comfortabel de hotelkamers. En hoe oerdegelijk de menu’s.

Maar het is vooral heet. Ooit vond een voetballer van FC Emmen (het was Rick Slor) voor de camera het begrip ‘snikkelheet’ uit. Dat dekt de lading wel. Het is niet zo heet als in Nederland natuurlijk, want daar is de temperatuur intussen opgelopen tot een graad of 63. Maar toch. Een stevige tocht vandaag, waarbij ik steeds harder ga fietsen, want vandaag is Alpe d’Huez.

De wegen glooien, het hoofd van Dokter Pompsky wordt langzaam steeds een beetje roder en ik denk: misschien halen we de finish nog. Tijdens een ‘voorbeschouwingspodcast’ een paar dagen voor de vakantie heb ik aangekondigd dat Tom Dumoulin er weinig van gaat bakken deze Tour. Vooralsnog staat hij tweede. Ik weet niet waar ik meer op hoop: dat Dumoulin de Tour wint, of dat hij vandaag tien minuten verliest en ik mijn zielige gelijk haal.

(Eigenlijk weet ik wel waar ik meer op hoop, maar je wilt niet zielig overkomen. Dat je het bent, is al erg genoeg.)

Eerst wint Kruijswijk bijna, daarna Dumoulin, Ik lig op bed en denk: hoe kan het dat alle Duitse wielercommentatoren klinken als Bert van Leeuwen die in een familieruzie roert?

Niedernhall – twee sterren van Hansie (drie sterren is zijn maximum) – blijkt een gat. We weten dat Hans dol is op oude stenen, maar zo bont heeft hij het nog niet gemaakt: behalve een stadsmuur is er in Niedernhall precies niets.

Onze B&B zit dan ook ín die stadsmuur.

We eten in een restaurantje van een eigenwijze man met een snor. Als hij ons ziet aankomen, legt hij zuchtend zijn krant terzijde. Daarna warmt hij wat goulash van hert voor ons op. Hij serveert het op de wijze van iemand die een grap uithaalt. Misschien is het geen hert.

 

20-7 Niedernhall – Cröffelbach.

Schreef ik eerder dat er in Niedernhall niets was behalve een stadsmuur, in Cröffelbach is ook geen stadsmuur. Het dorp is een slordige samenscholing van acht boerderijen en een reusachtig hotel, waarin we nogal opzien baren door… ja, door wat eigenlijk?

Als we naar bed gaan, regent het.

 

21-7 Cröffelbach – Ellwangen

Als we wakker worden, regent het nog steeds.

We ontbijten op de manier waarop we dat nu al twee weken doen: als mensen zonder enig zelfrespect. We scheppen vier keer op. Ieder.

Aan het tafeltje naast ons zitten zes mensen uit de technische staf van Eintracht Frankfurt. Ik herken ze aan hun sportshirts, waar in grote letters ‘Eintracht Frankfurt’ op staat.

Ik googel de trainer van Eintracht Frankfurt en vergelijk hem met de man die aan het tafeltje naast me een bordje fruit leeglepelt terwijl hij naar een laptop kijkt. Het is ‘m.

Als de trainers vertrokken zijn – vier van de zes nemen een banaan mee voor onderweg – vraag ik: ‘Weet je hoe de trainer van Eintracht Frankfurt heet?’

Dr. Pompsky schudt haar hoofd.

‘Adolf.’

‘Kijk eens aan.’ Ik neem een aanloopje voor een eindeloze, op wat algemeenheden gebaseerde monoloog over het soort Duitse ouders dat in 1961 hun kind ‘Adolf’ noemden, omdat ik graag monologen houd over dingen waar ik wel iets maar niet te veel van weet, en omdat er nou eenmaal weinig meer vakantieachtig is dan mensen die je niet kent gezellig de maat te nemen. Maar Dr. Pompsky staat alweer op; de pannenkoekjes zijn net aangevuld.

Als we even later op de fiets stappen, zeg ik: ‘Het blijft echt niet de hele dag regenen.’

Nadat het de hele dag geregend heeft (en we op de eerste heuvels van de tocht naar boven zijn gespoten als Philippe Gilbert in 2011 – pun intended), bereiken we Ellwangen. Tweesterrenstad, ‘vol gezellige horeca’, aldus Hans.

Die gezellige horeca zijn net vandaag allemaal gesloten. Er is alleen een lunchroom open, maar voor de lunch zijn we helaas net anderhalf uur te laat, zegt een meisje in klederdracht.

Wir haben hunger,’ zegt Dokter Pompsky.

De serveerster zegt: ‘We hebben alleen nog de specialiteit van de streek.’

‘Doe ons twee keer de specialiteit van de streek.’

De specialiteit van de streek behelst een bord met twee witte, lauwwarme worstjes van onduidelijke herkomst. Dr. Pompsky, met een vegetarisch verleden en een vleesarm heden, kijkt er een tijdje naar, krijgt de kleur van de worstjes, eet dan alles op en ligt de rest van de dag op bed.

Op Wikipedia wordt de witte worst omschreven als ‘vaak een onaangename verrassing voor toeristen’.

 

23-7 Ellwangen – Dillingen an der Donau

Het vreemde aan het fietsen van een omvangrijke tocht die groot op internet staat, is dat je, ook in doodstille Duitse wouden, verdacht moet zijn op mensen die dezelfde route volgen. Vooralsnog zijn we geen collega-fietsers tegengekomen, maar in Dillingen an der Donau (een dorpje aan de Donau) komt daar verandering in.

In Dillingen an der Donau overnachten we, uit budgettaire overwegingen, op een camping aan de rivier, samen met 25.000 Duitse muggen en een twintigtal Nederlandse fietsers. Nu zien wij met eigen ogen met wie wij de fietspaden delen deze zomer: voornamelijk oudere echtparen (ouder dan wij, maar ook gewoon: ouder) die dubbel zo veel bagage met zich mee zeulen (tenten, pannetjes, matjes en welke nuttige ellende je verder nog maar kan verzinnen).  Ik stel me voor dat je, na een dag lang fietsen, moet wachten tot de douche vrij is, met een toiletrol over een grasveld moet als de spijsvertering op gang komt en plakkerige macaroni aan de kook moet krijgen op een eenpittertje.

Wij slapen in de groepsaccomodatiekamer, een soort cel met vier stapelbedden. We gaan in elk bed even proefliggen.

‘Allemachtig,’ zeg ik.

‘Het is in elk geval geen campingmatje,’ zegt Dokter Pompsky.

Mijn masterplan – fris gedoucht met een pilsje en een boek op het terras te gaan zitten kijken naar hoe de rest van de gasten z’n eigen slaapgelegenheid moet opzetten – wordt onschadelijk gemaakt als ik word ontmaskerd als een fietser van De Route. De vreemdsoortige bruining van mijn bovenarmen – als een onaangebroken pot Duo Penotti – verraadt me.

‘Jullie zijn ons al drie keer voorbij gestoven,’ zegt de vrouwelijke helft van het echtpaar streng. Ze stelt zich voor: X, en dit is haar man, Y. Ze wonen in Z.

Ze herkende me aan mijn Garmin-shirt. Nog bedankt, Dekker.

Y zegt: ‘Nu kunnen we de hele avond fietservaringen uitwisselen.’

 

24-7 Dillingen an der Donau – Augsburg

Het fietsen gaat soepel – nog steeds. Het is heet, maar niet té (in tegenstelling tot in Nederland), het is soms zwaar maar nooit té (in tegenstelling tot nu in Nederland zijn) en we eten uitstekend en veel (in tegenstelling tot de mensen in Nederland, die geen hap meer door hun keel krijgen, vanwege de hitte). Het door uiteenlopende mensen verlekkerd voorspelde ongerief aan het onderstel blijft vooralsnog ook uit.
Kan dat ook komen door een wonderzalfje dat Happy Bum heet.

Ik had niet gedacht dat het ooit zo ver zou komen dat ik en plein public de zegeningen zou bezingen van een zalf in een potje met een lachende reet erop, maar ja, liever je trots aan gort dan kloven en zweren op plekken waar je liever geen kloven en zweren hebt.

Vandaag worden we dan eindelijk door iets van onheil getroffen. Ondanks een strikt dieet van yoghurt, cruesli, vers fruit, bruin brood, wit brood, Torte, Kuchen, Eisbecher, pretzels, witte worst, roodachtige worst, glimmende worst, ouwe worst, energierepen, salade, kolossale lappen gepaneerd varkensvlees, kürbiskernbroodjes en dat wat Duitse bakkers Käsestänge noemen (een soort knuppels vol krokante jonge kaas die dringend op de dopinglijst moeten), wordt de Dokter getroffen door een hongerklop.

(Ik zou hier het principe van de hongerklop – of: De Hongerklop – kunnen uitleggen, of beschrijven wat je voelt als De Hongerklop je treft, maar waarom zou ik? Er zijn twee mogelijkheden: of je hebt er ooit één gehad, of je hebt er nooit één gehad. In het ene geval weet je precies wat het betekent om er één te hebben, en in het andere geval kun je onmogelijk bevroeden wat het betekent om er één te hebben.)

Om de Dokter, die grauw ziet als een Polygoonfilmpje, wat op te beuren, vertel ik haar wat ik eigenlijk aan X en Y uit Z had willen vertellen.

‘Wat ik in het dagelijks leven doe? Stuntman. Vroeger was ik de vaste body double van Aart Staartjes, tegenwoordig doe ik steeds meer eigen werk. Ken je die boerderij uit Zwartboek die ontploft? Dat ben ik.’

Dr. Pompsky kijkt op haar Garmin. Ze lacht niet, maar slingert wel.

Over Augsburg kan ik kort zijn: fraaie stad, ga er zeker zelf eens een kijkje nemen, maar controleer altijd of je wel de ijssmaak krijgt die je besteld hebt.

 

25-7 Augsburg – Diessen am Ammersee

De enige hotelkamer die we in Diessen am Ammersee kunnen vinden, is krankzinnig duur en heeft een eigen tuin die uitkomt op de Ammersee, een groot meer dat bevolkt wordt door rondvaartboten vol bejaarden.

Natuurlijk nemen we die. Je leeft maar één keer, en hetzelfde geldt voor failliet gaan. Nadat we de kamer vooruit hebben betaald (ik bedoel: nadat we de kamer, vooruit dan maar, hebben betaald), gaat Dr. Pompsky er alle voordelen van ‘uit zitten’, terwijl ik op bed lig en de kortste bergetappe in jaren kijk. 65 kilometer, met een soort alternatieve start die nergens op slaat.

De etappe zelf is spannend, al wint Dumoulin weer niet. Tien jaar geleden was je blij als er een Nederlander binnen het bestek van de live-uitzending omhoog gekropen kwam, tegenwoordig doe je het niet voor minder dan drie man bij de eerste vijf.

Buiten plonst Dr. Pompsky door de Ammersee. ’s Avonds bel ik mijn moeder.

‘Hoe is het?’

‘Warm. Bij jullie ook zeker?’

‘Ja. Gaat wel. We zijn nu-…’

‘Echt snikheet.’

‘We zitten nu-…’

‘Slapen jullie wel een beetje?’

‘Ja, nou ja, je hebt nat-…’

‘Hier is het veel te heet om te slapen. Zijn jullie al in de Alpen?’

‘Morgen of overmorgen denk ik, we moeten ev-…’

‘Daar zal het ook wel warm zijn.’

‘Ik denk het. Hoe is het met papa?’

‘Die heeft het ook warm. Wil je hem even aan de lijn?’

‘Ja.’

‘Nou, voorzichtig he! En genoeg drinken!’

‘Ja! Doei!’

‘Hoi.’

‘Hé. Hoe is het?’

‘Ja, warm hè.’

 

26-7 Diessen am Ammersee – Ettal

Toen ik elf jaar was, ben ik eens een sloot in gefietst. Dat was op Schiermonnikoog. Mijn moeder zag het gebeuren en dacht dat ik dood was, omdat er halverwege die sloot prikkeldraad stond.

Ik was niet dood. Wel nat.

Nog voor ik uit de sloot geklommen was, stond er een Schiermonnikoogse vrouw naast mijn moeder. Ze had ons al eerder gezien, en ze had over ons gedroomd. En nu lag ik hier zomaar in de sloot. Toeval bestond niet.

Ik ben niet vaak gevallen in mijn fietsleven. Misschien vijf keer – en nooit echt hard. Vandaag komt daar een zesde zachte keer bij: als ik uitwijk voor een jonge koe die midden op het fietspad staat te suffen, beland ik in een stukje vers gestort grind, waardoor mijn voorwiel blokkeert en ik, traag en stram als een boom die wordt geveld, met fiets en al ter aarde stort.

Iedereen die ooit met de fiets gevallen is, weet dat elke seconde ongeveer anderhalf uur in beslag neemt; de tijd tijdens zo’n val wordt uitgerekt als kauwgom waar de smaak al even vanaf is.

Ik heb van alles, maar als Dokter Pompsky vraagt of ik iets heb, zeg ik natuurlijk ‘nee’, en houd mijn hand zo, dat ze mijn geschaafde handpalm niet kan missen.

‘Je bloedt!’

‘Ach.’

‘Je viel heel hard.’

‘Dat hoort erbij.’

Voor het eerst logeren we op een plek die niet direct aan de route ligt. Om in ons onderkomen voor de nacht te komen, moeten we vijf kilometer van de Hans-route afwijken.

Dat blijkt vijf kilometer steil omhoog, over een drukke tweebaansweg vol autobussen die allemaal toeteren als ze ons passeren. Eerst denken we nog dat de chauffeurs claxonneren uit vriendelijkheid, om ons op hun naderende aanwezigheid te attenderen, net als in China, waar je altijd vriendelijk wordt toegetoeterd voor ze je afsnijden, maar in dit geval blijkt het toch gewoon een vertrouwd teken van verkeersagressie: fietsers mogen hier niet rijden, gebaart één van de passerende buschauffeurs, die speciaal vaart mindert om ons te kunnen uitfoeteren.

Ettal is een dorp in de vorm van een oploopje rond een straatmuzikant: enkele tientallen huizen, cafés en pensions hebben zich rond een kolossaal klooster verzameld. Het klooster trekt toeristen van over de hele wereld, aldus alle folders, maar als wij er zijn, zijn we de enigen.

Ons pension wordt gerund door een babbelzieke oude nazi, maar ach, waarschijnlijk is hij, als je hem beter leert kennen, helemaal niet zo babbelziek.

’s Avonds eten we, na de menukaart uitvoerig te hebben bestudeerd, schnitzel.

 

27-7 Ettal – Rietz

Het leven is een eindeloze oefening in jezelf teleurstellen. Zo heb ik lang kunnen denken dat er aan mij een groot klimmer verloren was gegaan. Zoiets kun je heel lang volhouden, tot je voor het eerst een echte berg beklimt, zoals ik vandaag doe.

Dan blijkt het, zoals met bijna alles, nogal mee te vallen.

We beklimmen de Buchener Höhe, een klim die ons in trapjes Oostenrijk binnen voert. Steeds als ik tijdens het klimmen denk “Nu zal ik maar eens halt houden, anders raakt de Dokter te ver achterop”, komt ze de bocht al om. In de afdaling – niet in trapjes, maar meer in één lange glijbaan van zeven kilometer met een gemiddelde van negen procent – val ik mezelf nog maar weer eens tegen. Behalve een matige klimmer blijk ik een kluns van een daler. Ik rem verkeerd, stuur slordig in, slinger met mijn fiets in de wind en knijp zo hard in mijn remmen dat ik kramp in mijn vingers krijg, waardoor ik een kilometer lang überhaupt niet kan remmen – in deze kilometer behaal ik mijn maximale snelheid.

Als panikeren een Olympische discipline was, was ik kandidaat voor een medaille.

‘Net alsof je je eigen achtbaan bestuurt,’ roept Dokter Pompsky als ik haar beneden weer heb ingehaald. Ze straalt.

 

We logeren in Rietz. Thomas gaat de Tour winnen en het enige restaurant dat op vrijdag open is, houdt een dirndl-avond met all you can eat-buffet. Alle vrouwen dragen strakke, korsetachtige jurkjes op geruite bloesjes die zo voordelig mogelijk openvallen, de mannen Lederhosen. Omdat de mannen en vrouwen van Rietz zich bescheiden opstellen – vermoedelijk vanwege hun strakke outfitjes – offeren Dokter Pompsky en ik ons op bij het buffet.

 

28-7 Rietz – Ried

Voor wie ooit in Ried logeert: het dorp bestaat maar uit één straat met honderden huisnummers die niet op volgorde staan.

We eten in een hondenhotel en logeren in een pension vol opgezette dieren.

Fahren Sie nach Rom?’ vraagt de mevrouw van het pension.

Nein. Das ist ein Bisschen zu weit.’

Daarna wil de mevrouw onze kleren wassen.

Op onze rustdag belt Dokter Pompsky achtereenvolgens haar ouders, haar zusje, haar broertje en haar belastingadviseur. Drie uur lang zie ik haar op het grasveld heen en weer lopen. Als ze terugkomt, vraag ik: ‘En?’

‘In Nederland is het nog altijd heet.’

 

30-7 Ried – Mals

Italië. We bereiken het rond lunchtijd, nadat we onze eerste (en enige) Alp hebben bedwongen. Het langdurig achter elkaar beklimmen van een niet al te steile helling (de Norbertshöhe) blijkt een kalmerende bezigheid.

Traag beweeg je je voort, van bocht naar bocht, van boom naar boom, van trage voorganger naar trage voorganger.

Je hoort je ademhaling, snel maar gelijkmatig, en de wind.

Je benen doen pijn, maar net zó dat het lekker is.

Langzaam versmalt de wereld tot die ene taak, die jij aan het volbrengen bent. Al je gedachten staan in dienst van het duwen van je benen. Omhoog, omhoog, omhoog. Ritme.

Ik passeer twee Duitse jongetjes die hun vader eraf gereden hebben. Ze klimmen met sprongetjes, in kleine hupjes.

‘Hallo,’ zeggen ze precies tegelijk, als ik ze passeer.

De ene heeft een Gerolsteiner-shirt aan dat als een jurk om zijn romp danst, de ander een T-shirt van een tennistoernooi op Mallorca.

Hun helmen zijn twee maten te groot voor hun hoofden.

Later, op de top, geef ik ze allebei een gesmolten energiereep uit mijn stuurtas. Nu heb ik zelf niks meer, behalve dan veertig euro om stevig te lunchen én het gevoel dat ik Sint-Maarten ben.

Wanneer we aankomen in ons hotel, worden we direct aangeschoten door een man die vraagt of we Hollanders zijn. De man heeft een pleister op zijn voorhoofd. Onder die pleister loopt een stroompje bloed vandaan, richting zijn wenkbrauw.

‘Omdat Hetiskoers op je trui staat. Staan. Bij jullie. Dus. Helemaal gefietst? Wauw. Ik ook. Hoe lang jullie?’

‘We zijn nu een kleine drie weken onderweg,’ pingel ik er een paar rustdagen en halve etappes vanaf.

‘Wauw, wauw,’ zegt de man weer. Ik dinsdag vertrokken. Zelf. Gister aangekomen. Met een vriend. En zijn familie. Die nu naar huis zijn.’

Even rekenen: deze in telegramstijl sprekende maniak heeft in vijf dagen meer dan 1.100 kilometer gefietst. Zelfs voor iemand die tijd wint door alle hulpwerkwoorden uit zijn zinnen te schrappen, is dat tamelijk vlot.

‘Vandaag Stelvio. Schitterend. Jullie morgen? Echt genieten.’

‘Bent u gevallen?’

‘Hoofd gestoten. Daarnet. Hier. Jaja.’

Dan verdwijnt hij weer. Dr. Pompsky zet ondertussen de foto waarop ze onder het bordje ‘Italia’ poseert op Instagram.

 

31-7 Mals – Bolzano

Wat een ervaring is het om bijna de Stelvio (ongeveer 140 kilometer omhoog, à heel veel procent gemiddeld) te beklimmen! Om je de hele ochtend voor te bereiden op het beklimmen van de Stelvio, om je bij het ontbijt in Mals helemaal vol te vreten om maar voldoende energie te hebben voor het beklimmen van de Stelvio, om die paar kilometer richting de Stelvio te fietsen, die spanning te voelen toenemen, de Stelvio zelf te zien oprijzen, als een grote buurjongen die je van je kantinegeld gaat beroven en dan, op het laatste moment, koudwatervrees te krijgen en om te keren. Uniek.

Echt: heel bijzonder.

In plaats van omhoog gaan we vandaag naar beneden, tussen de bergen vandaan, richting Bolzano. Het is heet, heter dan welke dag eerder, ik gok wel bijna half zo warm als het momenteel in Nederland moet zijn.

De totale route bedraagt 110 kilometer, de Alpen wijken aarzelend uiteen, maar na een kilometer of zestig gaat het al niet meer. Onze motortjes koken over, uit Dr. Pompsky’s helm stijgen kleine rookpluimen op.

In Merano smeren we om beurten wat extra Happy Bum, als een alternatieve bloedzak, maar het helpt weinig. Zelfs een liter Coca Cola – toch algemeen bekend als het drankje van God – zet geen zoden aan de dijk.

Volkomen oververhit arriveren we aan het eind van de middag in Bolzano, waar gelukkig iedereen oververhit is. Bij hoge uitzondering delen we een appartement met twee andere stellen – dat wil zeggen: de wc en de badkamer – en, zoals de Wet van de Hostels dat bepaalt, bestaat een van die twee stellen uit een jongen en een meisje uit Praag die beide zo aangrijpend smerig ruiken dat een ongedouchte Dr. Pompsky en ik erbij in het niet vallen.

(Die lucht, een soort kruidige mufheid, denk ik enkele dagen later in Verona weer te ruiken en verdomd: daar staat het Praagse stel, achter ons in de rij voor een ijswinkel.)

 

1-8 Bolzano – Cadino

Een lange fietstocht stompt je af.

Of het confronteert je met het feit dat je altijd al vrij afgestompt was, dat kan ook.

Hoe het ook zij: precies zoals Spinvis ooit alleen maar wilde zwemmen, willen wij alleen nog maar fietsen. Elke ochtend controleren we braaf De Grote Hans om te weten wat we onderweg zullen passeren, maar dat is slechts een pro forma handeling. Hoe bezienswaardig het snaarinstrumentenmuseum of de likeurstokerij of de verzameling middeleeuwse fresco’s of het door Napoleon persoonlijk scheefgezwaffelde stadhuis ook is; we rijden door. De reis is de bestemming geworden, en de bestemming op z’n best een tijdelijk oponthoud.

Mogelijk zijn we daarom ook zo blij met Cadino.

In Cadino is niets.

Nou ja: een restaurant, een B&B en drie huizen.

Niet in overdrachtelijke zin. Echt: drie huizen.

De eigenaresse van het B&B, waarbij Hans in rode letters heeft toegevoegd dat de eigenaar alleen Italiaans spreekt, spreekt alleen Italiaans. Het B&B (Letto & Colazione dus, eigenlijk) blijkt het chiqueste van de hele route, met een douche die, als je op de juiste knoppen drukt, het water van alle (ALLE) kanten op je afvuurt en een bed waar je een plattegrond voor nodig hebt.

‘Wie komt hier nou overnachten?’ vraagt Dokter Pompsky als ze opkijkt van haar boek en uitziet over de wegwerkzaamheden verderop, bestaande uit zeker vijftien man die contemplatief naar een stoomwals staren.

‘Niemand, denk ik, Ja, wij.’

Dat blijkt mee te vallen, merken we, als ’s nachts die vijftien werkmannen een voor langs onze kamer klossen, allemaal tetterend in hun telefoons als mensen die een monetaire crisis in de kiem moeten zien te smoren.

’s Nachts droom ik dat ik Joke Bruijs en Hannah Gadsby interview over het wezen van humor.

 

2-8 Cadino – Alà

Veel mensen (waaronder ik) zaniken dat alle mooie Italiaanse stadjes zijn verpest door het toerisme. De meeste van die mensen (waaronder ik) zijn nog nooit in Alà geweest. Tot vandaag.

In Alà, een middeleeuws Italiaans stadje dat, als het in Toscane lag al lang met Hollanders was overspoeld, is het doodstil. Alle restaurants zijn op vakantie, alle winkels zijn tot september gesloten en bij de pizzeria die per ongeluk wel open is, zit niemand. Er is geen mens op straat. Op het terras van de bar waar we op onze sleutel wachten, zijn we de enige gasten. Als ik na tien minuten maar eens ga informeren naar onze cola’s, tref ik de uitbater slapend aan, het hoofd neergevlijd op een opengeslagen Gazzetta dello Sport.

Alà is prachtig, maar we vervelen ons er kapot.

Ik neem me voor minder te zaniken over het toerisme.

Fysiek stompen we niet af, al krijgt onze verschijning wel iets Into the Wild-erigs, met al die zoutafzettingen op het lijf, woekerend neushaar, dode vliegen die overal zijn blijven kleven…

Ikzelf heb er ook wel eens beter uitgezien. Dat zie ik als ik bij het scrollen langs de foto’s van de laatste dagen een portret tegenkom dat me doet denken aan een foto die vroeger op mijn studentenkamer hing, tot Dr. Pompsky me verzocht hem weg te halen, omdat ze er ellendig van werd.

‘Hé,’ zegt ze, ‘daar lijk je precies op die ene.’

‘Ja.’

‘Hoe heet-ie? Die foto die vroeger bij je bureau hing. Met al dat snot en dat bloed.’

‘Ten Dam.’

‘Ja, Lau – zie je, dat ben jij. Alleen piepte bij hem z’n buik niet zo lief onder z’n shirt vandaan.’

 

3-8 Alà – Verona

Ach, Verona. Stad van opera, kunst, Dante, Lombroso en Elia Viviani. En van Nederlandse toeristen die zijn vergeten iets over hun badkleding aan te trekken.

’s Avonds laat belt een vriend.

‘Waar zijn jullie intussen?’

‘Verona.’

‘Heet zeker daar?’

Eerder vandaag, op een venijnig hellinkje van een kilometer of twee, werden we gepasseerd door een wielerclub. Op zich geen nieuws, ware het niet dat de wielerclub uit Heiloo kwam. Twaalf man, gehuld in uiteenlopende tenues en hoeveelheden overgewicht, gleden ons voorbij, als een zoemende rups.

Toen de laatste van de mannen zich aan me voorbij had geworsteld, kon ik me niet beheersen en sprintte erachteraan. Qua kinderachtigheid op de openbare weg speel ik in de Champions League.

Al snel haalde ik de kont van de rups in.

Ik schatte de jongen met het Slager Hermans-tenue (“Hermans: Alleen het allerbeste!”) op een jaar of tien ouder dan mezelf, dus waarschijnlijk waren we even oud. Steeds vaker ontmoet ik gênant oude kerels die jonger zijn dan ik.

Terwijl het zweet in kleine riviertjes onder mijn helm vandaan stroomde, ging ik naast hem rijden en vroeg: ‘Waar komen jullie vandaan?’

Ik stelde me voor wat hij – carbon fietsje, geschoren kuiten – nu moest zien: een vent met een baard en een zonnebril, een glimmende neus (ondanks dagelijks smeren), donkerbehaarde benen en een shirt van Skil-Shimano, op een citybike met fietstassen. Ik nam aan dat hij zich vernederd voelde, wat helemaal mijn bedoeling niet was – o, wacht: toch wel.

‘Hei-Hei-Hei-Hei,’ hijgde hij.

‘Hei?’ vroeg ik.

‘L-l-l-… Loo!’

‘O, wat leuk. Goede vakantie nog!’ En ik liet me uitzakken op die typische manier van wielrenners die veel harder zouden kunnen, maar op hun kopman moeten wachten – of op hun vriendin.

Het moment is daar. Ik ga Dr. Pompsky’s stijl op de fiets beschrijven.

OK.

Let op.

Wacht, ik schrijf het zo op als ik het tegen haar zei, dan schrikt ze in elk geval niet, mocht ze dit ooit te lezen krijgen.

Ik zei: ‘Je lijkt op Sergei Gontchar.’

Voor mij is Sergei Gontchar de pars pro toto voor alle wielrenners die ooit een zwaardere versnelling trapten dan menselijk mogelijk. Kracht zonder gratie. Maar waar Sergei Gontchar vermoedelijk de epo-ampullen van een heel Russisch kinderziekenhuis nodig had om zich zo voort te bewegen, doet de Dokter het op twee bolletjes bosbessenijs.

Zo lang ik haar ken, ben ik er al van overtuigd dat er aan Dr. Pompsky een groot wielrenster is verloren gegaan: eentje met de bouw van Van der Breggen, de cadans van Uwe Peschel (of Michael Rich) en de koersliefde van Maarten van Rossem.

Zonder enige vorm van training rijdt ze nu al vier weken dwars door Europa zonder echt moe te worden. Het zijn geen reuzegemiddeldes die we rijden, maar toch. Ikzelf leef al jaren als een monnik – vier keer per week trainen en alleen 30+-kaas – en de Dokter doet praktisch niets. En toch gaan we ongeveer even hard. En ik vrees dat ze nog veel harder zou kunnen, als ze de romantiek van het compleet kapot gaan maar zou inzien.

Ik moet aan Marijn de Vries denken. Die was dertig toen ze wielrenster werd.

Dr. Pompsky is 29. Net uit het ei. Te oud om het nog te maken als topturnster misschien, maar ruim op tijd om nog een ervaren knecht in het vrouwenpeloton te worden.

‘Je zou prof kunnen worden.’

‘Ik kan ook tijdens een onweersbui met een ijzeren staaf in een veld gaan staan.’

‘Je moet doen wat je hart je ingeeft.’

Veel vaders schijnen de verloren tijd van hun jeugd via hun kinderen in te halen. Ik heb geen kinderen, maar hé: ik heb de Dokter.

‘Ik kan je trainen,’ ga ik verder. ‘En dan schrijven we een boek over het proces.’

‘Schrijf maar een boek over je eigen proces.’

’s Avonds gaan we op het plein voor de Arena van Verona kijken of iemand toevallig twee kaartjes voor de voorstelling verliest.

 

4-8 Verona – Mambrotta

Omdat we vier weken lang werkelijk van iedere vorm van tegenslag – terugkerende stuitblessures, zadelpijn, struikrovers – gespaard zijn gebleven, hebben we wat tijd over – een week, om precies te zijn. We strijken neer aan een zwembad bij een agriturismo, ergens tussen het niets en nergens, op een deel van de Po-vlakte waar het zó op Nederland lijkt dat het wel na-aperij moet zijn.

Na een week zullen we dan verder rijden, en nog diezelfde dag de virtuele finish in Ferrara bereiken.

Van die hele week bezit ik geen enkele aantekening, dus zal er ook wel niks belangrijks zijn gebeurd.  Wat ik me nog herinner, is dat we ons de eerste twee dagen miserabel voelen, omdat we niets doen, op wat lezen en wat ongeïnspireerd heen en weer zwemmen na dan. Pas als we onszelf toestaan om wat stevige uitstapjes op de fiets te maken, gaat het weer.

Terwijl we met een pilsje op onze buik uitkijken op de bergen die we definitief achter ons gelaten hebben, zegt Dr. Pompsky: ‘Jammer dat we niet op de fiets zitten.’

Ik antwoord dat we, hoe je het ook wendt of keert, ergens héén zijn gefietst. En dat dat toch is wat ze wilde.

Ze knikt. ‘Ik zou liever doorfietsen.’

‘We mogen nog een dagje.’

‘Ik bedoel: nog drie weken. Drie maanden. Altijd.’

‘Altijd. En waarheen dan?’

Ze haalt haar schouders op. Ik kan precies zien waar haar wielershirt gezeten heeft.

‘Gewoon,’ zegt ze. ‘Nergens heen.’

Frank Heinen