“Zo’n criterium is echt heel gaaf!” hield ik mijn ouders voor. “Dat moet je gewoon een keer meemaken, een berg publiek, beetje show, misschien zijn er al wat profrenners. Echt heel leuk!” Ze twijfelden en ik voelde dat ze nog maar een klein zetje nodig hadden. “En ik denk dat ik best wel kans maak om winnen. Ik zou het geweldig vinden als jullie 8vanchaamdaarbij zijn”. Het werkte; mijn vader en moeder gingen mee naar Maarheeze een dorp in de Brabantse gemeente Cranendonck waar jaarlijks de Mijl van Mares wordt verreden. De Mijl, meteen nadat de wedstrijdadvertentie voor deze koers in de Wielerrevue verscheen, begon het grote dromen. Op mijn netvlies brandden beelden van volksfeesten in Stiphout, Wateringen, Chaam en Boxmeer en het voelde alsof ik een voorwedstrijd mocht voetballen in een afgeladen Kuip. Maar er was meer; ik was in vorm en dat uitte zich in een serie bescheiden prijzen. Een 4e plek in de Ronde van Gouda, een 11e in de Ronde van Stolwijk, een 7e plek in de Ronde van Wilnis en 10 ronden alleen vooruit, plus de leidersprijs in de Ronde van Driebergen. Mooi allemaal, maar ik wilde meer; ik wilde een wedstrijd winnen. En in Maarheeze ging dat gebeuren, daar was ik heilig van overtuigd. Mijn ouders hadden overigens niet heel veel met wielrennen. ’s Zomers keek mijn vader wel eens naar de Tour de France, maar dat was meer vanwege het rustgevende geklapwiek van de helikopter en de mooie landschappen die over het beeld heen gleden. Met de volkse variant, de rondjes om de kerk, waarin ik mijn dromen najoeg, hield hij zich niet bezig. Maar na de Mijl van Mares zou daar verandering in komen.

De dagen voorafgaand aan de wedstrijd leefde ik in een tunnel en alles wat niets met de fiets te maken had, wierp ik van me af. Ik had een hoog verwachtingspatroon geschapen en kon daar maar slecht mee omgaan. De race groeide uit tot een obsessie en bepaalde de invulling van mijn dagen. Ik was ervan overtuigd dat deze wedstrijd mijn leven ging veranderen en liet niets meer aan het toeval over. En terwijl ik wat mijmerde over ploegleiders van topamateurteams die onder de indruk geraakt door mijn prestaties, zwaaiden met contracten werd ik gebeld door een goede vriend. Of ik zin had om te barbecueën: “Lekker eten, biertje erbij, heb je al een tijd niet meer gezien, effe gezellig bijpraten”. Ik raakte in paniek. Vet vlees, bacteriën, te laat naar bed. No way! “Sorry, liever niet; ik heb morgen een koers”. Hij was duidelijk geïrriteerd. “Hè Joost, doe effe normaal joh, het is maar een hobby hoor!” Wat een onbenul! Hij snapte er niets van. Koersen was geen hobby, het was zoveel meer dan dat. Het was een manier van leven en ik wist dat hij dat nooit zou begrijpen. Ik zag zijn boosheid als een offer dat ik moest leveren om later te kunnen oogsten. Ik besloot me er niet meer druk om te maken.

Die nacht, het duurde lang voordat ik sliep, droomde ik over de koers. Ik zag mezelf rijden, helemaal alleen langs een uitzinnig publiek. In de verte, nog net zichtbaar, reden de verliezers. Voldoende tijd om mijn overwinning te vieren. Ik spreidde mijn armen en boog mijn hoofd bijna devoot voorover. Klaar om de eer en roem over me uit te laten storten. Nog maar een paar meter te gaan, ik kon de bloemen al ruiken. Mijn ouders stonden tussen het volk achter de finish, maar net voordat ik de streep passeerde en hen in de armen wou vallen, verdween mijn fiets en viel ik op de grond. Even later denderde het peloton als een gulzige, meedogenloze aasgier over me heen. Toen ik mijn ogen weer open deed, was de straat leeg en verlaten. Alsof er nooit een koers was geweest. Een man met een blouse vol sponsornamen op zijn kraag boog zich over me heen en riep dat ik er helemaal niks van kon. Toen ik wakker werd, voelde ik me onzeker. Wat had de droom te betekenen? Het zorgde voor de eerste haarscheurtjes in mijn tot dan toe onwrikbare zelfvertrouwen.

In de auto vrat de twijfel als een vernietigende roest gaten in mijn ijzeren wil. Eten ging moeilijk en mijn benen voelden slap. Zwijgend zag ik hoe het vlakke land langs de A2 aan de auto voorbijtrok. De spanning werd ondraaglijk en ik keek uit naar het moment dat de koers weer voorbij zou zijn. Mijn ouders praatten een beetje over werk, vroeger en de afgelopen vakantie. Opeens voelde ik een diepe jaloezie. Zij konden gewoon ontspannen wielrennen kijken, terwijl ik voor de grootste uitdaging van mijn leven stond. Maar waarom deed ik mezelf dit aan? Moest ik niet gewoon gaan genieten van de koers en de ambiance er omheen. Niemand, buiten mezelf dan, die iets van me verwachtte. Het relativerende inzicht werkte maar even, daarna kwam de stress terug, nog heviger, nog intenser. Toen we er bijna waren, haalde ik een nieuw probleem in mijn hoofd: het parkeren. “Hopelijk kunnen we de auto kwijt, pa. Het zal wel druk zijn,” zei ik. Het waren bijna de eerste woorden die ik sprak nadat we van huis vertrokken waren “Dat zien we dan wel weer,” antwoordde hij, terwijl hij met mijn moeder praatte over de schoonheid van het Brabantse land en een oude schoolvriend die jaren geleden naar deze regio verhuisd was. Ik wilde ook praten over niks, maar kon het niet. De stress hing als een kleverige bal in mijn keel.

Het parkeren bleek geen enkel probleem te zijn. Maarheeze lag er bij als een dorp in de Alblasserwaard op een doodgewone zondagmiddag en niets wees erop dat hier een volksfeest zou plaatsvinden. “Is het wel echt vandaag?” vroeg mijn vader en zwaar gespannen bladerde ik door de Wielerrevue. De datum klopte en het tijdstip ook. In een straatje vlakbij het parcours parkeerden we de auto. We waren laat en snel kleedde ik me om op straat achter de auto. Er kwam een plukje renners aangereden. Ze droegen al een rugnummer. “Waar is de permanence?” riep ik, terwijl ik mijn pak dichtritste. Ze wezen rechtdoor. Nummers aan de rechterkant zag ik. Even later reed ik richting het parcours. Buiten een aantal renners, wat familieleden en de mensen van de organisatie was er helemaal niemand. Terwijl ik het rondje verkende, zag ik hoe mensen boodschappen naar huis brachten, hun tuintje schoffelden of het gras maaiden. Geen volksfeest, geen uitzinnige menigte, alleen maar een diepe, intense rust. Nergens zag ik publiek, een te vroeg aangekomen profwielrenner of de ploegleider die mijn leven zou veranderen.

Een minuut of 5 later stelden we ons op bij startfinish. Naast me stond een ietwat te zwaar persoon met grote zwarte stoppels op zijn benen. Zijn vrouw en kinderen stonden achter het dranghek en aten frietjes uit een plastic bakje. De man pakte een frietje, haalde hem door de mayonaise en stak hem in zijn mond. Er bleef wat saus aan zijn lip hangen. De vrouw zoende hem en likte tegelijkertijd met haar tong de klodder weg. Daarna legde ze haar hand op zijn kont, zei dat ze van hem hield en wenste hem veel succes. Ik bekeek het tafereel net iets te intensief, totdat de vrouw mijn richting opkeek en ik opgelaten nog maar een gelletje naar binnen duwde. Kort daarna werden we weggeschoten. De groep zette zich loom in beweging en waar ik de hele dag al bang voor was, bleek realiteit te zijn; ik had verschrikkelijk slechte benen en was niet in staat om daar doorheen te trappen. Voortdurend verlieten groepjes renners het peloton en de te verdelen prijzen werden steeds kleiner. Mijn zelfvertrouwen, mijn ijzeren wil om iets groots te presteren, was verdwenen. Regelmatig passeerde ik mijn ouders. Met mijn jasje over hun arm kuierden ze langs het parcours. Af en toe stopten ze om een mooie tuin te bekijken. O, wat had ik ze graag laten zien hoe hard ik kon fietsen. Waarom kon ik het niet opbrengen om mezelf pijn te doen, om door die lamlendigheid heen te trappen? Ik dacht aan de vechtlust waarover mijn vader altijd sprak. Hoe hij al jong zijn moeder verloren had en niets in zijn leven vanzelfsprekend was geweest. Hij was een knokker, een doorzetter en alles wat hij nu was, had hij aan zichzelf te danken. Had ik het niet gewoon te makkelijk gehad? Van Erik Breukink werd toch ook gezegd dat hij tekort kwam voor de absolute top, omdat hij uit een te goed nest kwam. Directeurszoontjes kunnen geen pijn lijden. En dat was toch de essentie van de sport; wie het meeste pijn kan lijden, wint. Met de erikbreukinkvingers tussen de deur. Ik durfde het niet; mijn vingers tussen de deur stoppen. Ik was een watje, een koekenbakker die in de waan dat hij een renner was ook nog eens zijn vrienden verwaarloosde. En waarvoor eigenlijk? Wat dacht ik er nou helemaal mee te bereiken? Profrenner worden? Ik was al 23 jaar oud en had geen greintje talent! Waar was ik in godsnaam mee bezig? Ondertussen doofde de koers uit als een nachtkaars en was zelfs de speaker niet meer in staat om er nog wat van te maken. Gelukkig voor hem zat er nog een verre neef van Wim van Est tussen de wielen en kon hij het verveelde publiek melden dat de telg uit het roemruchte wielergeslacht nog steeds niet in het ravijn gereden was.

Na de finish fietste ik, van mijn illusies en dromen beroofd en met mijn teleurstelling als een ondraagbare last op mijn schouders, richting mijn ouders. Ze zeiden niets, wisten ook niet goed raad met de situatie. Hadden ze ooit beseft hoeveel dit voor mij betekende, hoe obsessief ik naar deze wedstrijd had toegeleefd? “Viel het tegen?” vroeg mijn moeder. Ik was niet in staat om een antwoord te geven en schudde driftig met mijn hoofd. We passeerden het podium. Op de hoogste trede stond de man die net voor de start wat friet had gegeten. Zijn kinderen renden lachend rond het podium. Ik voelde me lullig met mijn gelletjes, doorgeslagen voorbereiding en glimmende benen. “Mooie sprint, hij speelde het slim” zei mijn vader terwijl hij naar het podium wees. Ik haalde mijn schouders op. Daarna zwegen we weer, totdat we bij de auto aankwamen en mijn vader, zomaar uit het niets “Nou ja, hup maar weer” zei. Hup, het was zijn toverwoord en het betekende zoveel als: niet klagen maar dragen en de volgende keer er weer vol tegenaan. Jaren later kreeg hij een vreselijke vorm van kanker en binnen drie maanden was hij dood. Nooit kon hij accepteren dat zijn leven voorbij was en met een Lance Armstrong-achtige instelling vocht hij tegen het onvermijdelijke. “Nou ja, hup!” zei hij voordat er weer een nieuwe lading gif door zijn aderen werd gejaagd. “Hup,” zei hij als hij vreselijke onderzoeken moest doorstaan. En “hup,” zei hij net voordat hij in een kunstmatige coma werd gebracht waaruit hij nooit meer zou ontwaken.

In de auto naar huis besefte ik hoe ik mijn koers had verpest. Op deze manier naar een race toeleven kon gewoon niet. Voor mezelf niet en voor mijn omgeving niet. Ik dacht aan de woorden die een goede vriend aan me meegaf toen ik met wielrennen begon: “Wanneer je denkt er te zijn, loop je tegen een muur aan, waardoor je nog beter je best moet gaan doen”. Ik realiseerde me dat een renner juist sterk wordt van teleurstellingen. Hier moest ik doorheen om een echte renner te worden. En dat was wat ik nog altijd wilde. Omdat de koers mijn hart gestolen had, omdat wielrennen de mooiste sport was die er bestond. Ik besloot door te zetten en niet op te geven.

’s Avonds besteedde het sportjournaal aandacht aan de Mijl van Mares. Robbie Mc Ewen won voor Servais Knaven en Karsten Kroon. Het zag er gezellig uit; een berg publiek, een beetje show. “En morgen staat de Classica San Sebastian op het programma” zei de presentator. “Dan gaan we weer echt fietsen, tot morgen!”

Joost-Jan Kool