De monnik leidde hem rond door de gebouwen van het verlaten complex. Het was er even koud als buiten, de wind gierde om de loodsen en plukte aan loszittende golfplaten. Muziek in een kathedraal van een verloren heilstaat.
‘Hier gaan we de krachttraining doen’ vertelde de monnik en hij wees op oude machine onderdelen, met zand gevulde jerrycans en zware kettingen. Hij had eigenhandig een krachthonk geschapen.
‘Om met zo’n snelheid over een vlakte te razen, moet je sterker zijn dan ooit. De krachten op jouw lichaam zullen gigantisch zijn’.
De monnik had zich verdiept in de materie, had zich met veel meer fanatisme op de uitdaging gestort dan de renner. Die had niets anders verwacht. In al die jaren was er helemaal niets veranderd. De monnik leidde, dicteerde en de renner zou volgen als een schaap.
Aan de muren hingen verkleurde verwijzingen naar het communisme. De renner vroeg zich af wat hem naar dit oord gedreven had. Door een eenzame opening in de massieve wand drong een straal zonlicht naar binnen. Een heldere strook die duizenden stofdeeltjes zichtbaar maakte. Ze buitelden op een ogenschijnlijk chaotische wijze door de ruimte. De renner dacht aan zijn eigen buiteling. Gedesoriënteerd, zoekend naar een uitgang in de duisternis, geen benul van richting en tijd. De monnik en het record; ze waren zijn strook licht. Straks zou de zon definitief wegzakken in de vlakte. Het stof zou onzichtbaar verder dansen. De renner wist dat het nu moest gaan gebeuren. Het licht was even aangeknipt, hij moest nu de uitgang vinden. Voordat het te laat was. Voordat hij buitelend achter zou blijven in de duisternis.

De renner fietste over de vlakte. De Monnik volgde hem in een oude opel Kadett. Het land was leeg, een oceaan van akkers, wachtend op het kiemende gewas dat over enkele maanden als een groene waas het land zou bedekken. Aan de horizon was de ronding van de aarde te zien. Daarachter hield het op. Met de invallende avond kwam de kou.
Ze reden richting het einde van de wereld. De renner leed. Zijn lamlendigheid had gaten geslagen in zijn ooit zo krachtige gestel. De monnik zag het. Ze zwegen erover.
Om 18.00 uur precies zaten ze aan tafel in een betegelde ruimte. Boven hun hoofden verlichtte een peer hun karig maal. Ze spraken geen woord. De monnik at langzaam en beheerst. De renner snakte naar zijn huis.
Eenmaal op bed was hij te uitgeput om te slapen. Gedachten aan de reis, het record, het kind en vragen over de monnik krioelden als mieren door zijn hoofd. Waarom fietste de monnik niet mee? Waarom noemde hij hem Siegman? Hoe, in hemelsnaam kwam hij aan die naam?
De renner had het koud. Hij miste zijn vrouw en zijn bed. Buiten vroor het, binnen was het niet veel warmer. De adem uit zijn mond was zichtbaar in een wolkje dat hem deed verlangen naar een sigaret. Hij luisterde aandachtig naar de geluiden die hij niet kende. Het kraken van het huis en de wind die er als een sneltrein omheen joeg. Uiteindelijk viel hij in een droomloze slaap.
Plots hoorde hij gestommel, hij schoot rechtop in bed, gedesoriënteerd –het duurde even voor het besefte waar hij was- even verderop in het gebouw klapperde een deur. De renner liep naar het raam. De akkers baadde in een zilverblauw licht, de hemel was bezaaid met ontelbaar veel sterren. Op de plek waar de restanten stonden van iets dat ooit een toegangshek was, stond de monnik.

Hij zong een eenzaam lied.

De volgende morgen vertrokken ze voor dag en dauw. Ze reden over smalle wegen tussen hard bevroren akkers. De wereld was bedekt met een dun laagje rijp, alsof een hogere macht een bus poedersuiker uit de hemel had laten vallen. De rijzende zon trok een vergulde streep langs de horizon. Daarboven leek de hemel beschilderd met ontelbaar veel kleuren. De monnik reed achter de renner in zijn Opel Kadett. De renner bestierf het van de kou en verlangde naar de warme billen van zijn vrouw, 6 croissants en zijn ochtendkrant. Waar was hij in hemelsnaam aan begonnen? Wat en aan wie wilde hij iets bewijzen? De twijfel vrat zich als een bijtend zuur in de moraal die een dag eerder nog onbreekbaar leek. Moest hij er niet gewoon mee ophouden? Zijn loopbaan was toch voorbij.
Klaar!
Straks zou hij in zijn auto stappen en in een streep naar huis rijden, naar zijn vrouw en haar buik die langzaam begon te bollen.
Hij dacht aan het kind. Het hield de hand vast van de moeder. Ze stonden aan het voeteneinde van een kist waarin het lichaam van de renner lag. Gestikt in zijn eigen vet, hartfalen.
Hij vermande zich, zoog zijn longen vol met ijskoude lucht. Een gevoel alsof hij een set messen inslikte.
De renner liet zich afzakken naar de wagen en tikte op het raam. De monnik draaide het open. Zijn gezicht was nog grauwer dan de dag ervoor, op zijn kaken stond een grimas die de renner angst aanjoeg. Magere handen omklemden het stuur. Er groeiden grijze plukken haar uit. Het gaf hem iets dierlijks, monsterlijks zelfs.
‘Heb je een jas voor mij?’ vroeg de renner.
‘Een jas? Met jouw speklaag? Fietsen!’
De monnik had een buitengewoon slecht humeur.

Het vertrek van de renner had de monnik teruggeworpen in een oud patroon. Een zwakte die hij jarenlang had weten te beheersen, maar die ondanks dat nog altijd smeulde als een veenbrand. En toen de renner met twee tassen om zijn nek de straat uit fietste, laaide het vuur verwoestend op. De gevolgen waren oncontroleerbaar als een op hol geslagen paard. Een zwarte roes die enkele weken aanhield, totdat hij zich herpakte en opnieuw op de fiets kroop. De fiets die als een rode draad door zijn leven liep. Ooit was hij een ei. En samen met heel veel andere eieren werd hij in een doos gestopt en tegen de muur gesmeten. Hij brak. Net als zijn droom. Voor hem geen Vredeskoers, maar terug naar een leven dat hij juist met de fiets had willen ontvluchten.

De vrijheid die hij uiteindelijk toch verwierf, leek onbegrensd. Het leven als een vat vol keuzes. Een overweldigende vrijheid. Hij voelde zich als een kalf dat voor het eerst de wei in mocht, maar niet in staat was het land van de sloot te onderscheiden. De vrijheid waar hij zolang naar had verlangd werd een zee waarin hij langzaam verdronk. Hij kreeg een kind bij de vrouw die hij ontmoette in het vrije land en tevergeefs hoopte hij dat het hem een nieuwe structuur bieden zou. Langzaam maar zeker verloor hij alles waarvoor hij zoveel op het spel had gezet. De vrouw, zijn mooie zoon, zijn dromen. Een drankprobleem en een buitengewoon slechte dronk deden de rest. De vrouw vertrok met de zoon en hij bleef alleen achter.
Daarna trok hij onverbiddelijke grenzen in een poging zijn leven te beheersen. Een muur die alles tegenhield wat op verleiding leek. Het was alsof hij boete deed, of in ieder geval zichzelf wilde beschermen tegen de verleiding waarvan hij wist dat hij die niet kon weerstaan. De fiets was zijn pijnbank.
Achter dat dranghek kreeg hij een tweede kans. Tenminste, dat was zoals hij dat zag. Hij bloeide op totdat hij opnieuw verlaten werd.
Hij zoop bij vlagen. Er waren maanden dat hij sober leefde als een calvinist, gevolgd door weken die passeerden als een blinde vlek. De gaten in zijn geschiedenis maakten hem bang.

Hij verwachtte veel van de terugkeer van de renner, maar het viel hem tegen. De jongen van wie hij ooit zoveel verwachtte was verdwenen. Een verongelijkte zeurpiet was er voor in de plaats gekomen. Een man die de verantwoordelijkheid van zijn falen enkel en alleen weet aan een ongrijpbare overmacht. Alsof iedereen, behalve hij, verantwoordelijk was voor de loopbaan die zo heel veel mooier had kunnen zijn. Als hij maar naar hem geluisterd had.
Weer leek een afslag naar een mooie toekomst geblokkeerd.
Dat besef maakte hem woedend.
Hij was een gasbel en er was maar een klein vonkje nodig om de boel de lucht in te blazen.
De renner stapte af en gooide demonstratief zijn fiets in de berm. De monnik reed eerst een flink stuk door en draaide dan het raam opnieuw open.

‘Een jas, nu’ riep de renner. ‘En anders stop ik ermee’

Joost-Jan Kool