Over H. werd gesproken in het wereldje. Dat gebeurde wel vaker wanneer jongens hard reden, maar vaak ebde dat na verloop van tijd weer weg. Bij H. echter hield het aan. Alsof er een wolk van bedrog, misschien wel sensatie, om zijn lichaam zweefde. Als het al bestond, een verschil tussen oud en nieuw wielrennen, dan was H. een exponent van de oude variant. Hij zwoer bij Spartaanse trainingen op het grote mes en deed er niet geheimzinnig over zo af en toe de grens over te schieten met wat hij verzorging noemde. Waar hij ook geen geheim van maakte, was zijn droom: professioneel wielrenner worden. Daar had hij veel, zo niet alles voor over.

H. was geen vriend, zeker niet, maar ik bewonderde hem wel. In een goed seizoen schreef hij met gemak 10 criteriums en een stuk of wat klassiekers op zijn naam. Dat hij met mij wilde trainen, beschouwde ik als een eer.
Ondanks de verhalen.
In de winter en het voorjaar gingen we elke woensdagmiddag met een groepje wielrenners op pad. Wanneer we vertrokken, had H. er vaak al meer dan 100 kilometer op zitten. Hij zat niet op school, hij werkte niet, hij fietste alleen maar. Ik denk dat hij gokte op zijn droom. Er waren een paar rondjes die we regelmatig reden. De overeenkomst was dat ze allemaal lang en zwaar waren. H. ploegde op het grote mes voor ons uit. Kilometers lang.
‘H. je rijdt als een beest’ riepen we dan waarna hij nog harder ging rijden.
Verkeersregels lapte hij aan zijn laars. Soms reed hij dwars door een serie rode lichten een kruispunt over.
‘Afdwingen!’ riep hij dan.
Dat trainen ook een talent is, bleek in het voorjaar wanneer H. zijn eerste zeges alweer binnen harkte en ik ziek op mijn bed lag te peinzen waar het mis was gegaan.

H. was het stoerste jongetje van de klas. Een grote bek. Maar ook een klein hart. Daar was ik van overtuigd. Een keer meende ik die andere kant van hem te zien. Hoewel ik er niet zeker van was. Misschien was het niet meer dan een invulling, passend in het verhaal dat zich gevormd had in mijn hoofd. Het was een steenkoude zondagmorgen en H. had weer eens zo’n dag. We reden met een man of 5 over de dijk. De wind was schraal en koud. Er waren maar weinig mensen op de weg. H. gaf niets om kou. ’s Winters had hij voldoende aan een trui met lange mouwen en een paar beenstukken. Vrijwel iedereen verbond daar dezelfde conclusies aan. Dezelfde conclusies die waarschijnlijk verhinderden dat hij professioneel wielrenner kon worden. Er kleefde, met andere woorden, een te groot risico aan hem. Dat hij zelf, met zijn grote, dubieuze verhalen en gedrag, dat stigma vergrootte, leek hij niet te begrijpen.
H. reed kilometers lang op kop. Zijn ketting danste op de elf, zijn benen draaiden rond als een machine. Het was de dag van Kuurne-Brussel-Kuurne en iemand riep:
‘H! Met deze benen had je in Kuurne moeten zijn!’ Het klonk niet eens als een plagerij, een manier om H. uit zijn tent te lokken, maar echt gemeend. H. moet dat hebben gevoeld. Hij ging in ieder geval steeds harder rijden. Toen hij kilometers later van kop afkwam en ik hem in zijn ogen keek, dacht ik heel even iets van tranen te zien.

Iedereen wist hoe graag H. prof wilde zijn. In zijn telefoon had hij een grote verzameling namen van mensen uit het wereldje en regelmatig belde hij ze allemaal na. Zonder resultaat. Lag het aan de verhalen, of was hij gewoon niet goed genoeg? Dat laatste vond ik verwarrend. Hoe was het in hemelsnaam mogelijk dat een jongen die zo hard kon fietsen, niet goed genoeg was voor de profs. Wat zei dat over het niveau dat de jongens in dàt peloton?

De jaren verstreken. Ons trainingsgroepje viel uiteen, andere namen vulden het peloton en hoewel H. zo af en toe geweldig uithalen kon, ging het rap achteruit met zijn carrière. Wat bleef waren de verhalen. Sterker, ze namen zelfs toe. Er zou gedoe zijn met fietsen die hij niet teruggaf aan zijn ploeg, hij rommelde met verkeerde meiden, deed wat vage klusjes en hij zou zelfs zijn koerstruien verkopen omdat hij geld nodig had. Waarvoor hij dat nodig had, wist iedereen wel. De ooit zo machtige H. werd een schim uit het verleden. Een karikatuur, een wannabe coureur, de meest genoemde hoofdrolspeler in grote verhalen die wielrenners elkaar op de fiets vertellen. H. groeide uit tot een soort van VDB van de Alblasserwaard.

Vorig jaar zag ik hem voor het laatst. Ik had iets besteld op internet en een man in een felgekleurd pak kwam het bezorgen. Ik herkende hem meteen. Hij stond nog even scherp als vroeger.
‘Fiets je nog?’ wilde ik weten en hij liet mij zijn arm zien waarop een groot litteken stond. Daarna volgde een wild verhaal over een deur met glas, een uit de hand gelopen ruzie en de conclusie dat hij nooit meer zou kunnen fietsen. Niet dat hij dat erg vond, hij was wel klaar met de koers.

Toen hij de straat uitreed, dacht ik terug aan al die kilometers in zijn wiel, aan die tranen in zijn ogen op die zondagmorgen voor Kuurne-Brussel-Kuurne. Hoeveel jongens zouden, net als hij, er van dromen ooit prof te zijn? En hoeveel zouden daar daadwerkelijk in slagen? En hoever wilden ze daar voor gaan? Maar wat misschien nog veel belangrijker was: hoe kwamen ze terecht na het mislopen van hun droom. Voor H. gold dat zijn droom versplinterd was. En dat niet alleen; hij was nooit fatsoenlijk uitgezwaaid door de wereld die zolang de zijne was. Zijn laatste jaren in het peloton stonden bol van de conflicten met ploegen die hij wisselde als sokken. Het ging over de hoogte van het premiestelsel, het kledingpakket en de te betalen borg voor een fiets. Eigenlijk was het ook wel logisch dat H. vertrok door de achterdeur. En toch? Hadden niet heel veel mensen van hem genoten? Van de manier waarop hij koerste en de te grote verhalen die hij daarna aan de speaker vertelde? Was hij niet gewoon een karakter die kleur had gegeven aan de sport? Had hij juist daarom niet gewoon een afscheid verdiend?

Het is er niet van gekomen en eigenlijk is dat wel prima.
Veel belangrijker is dat H. er in slaagt zich te handhaven in de waaier van het gewone bestaan. Hopelijk zit ik er naast wanneer ik denk dat hij daar meer moeite mee zal hebben dan het winnen van koersen zoals hij vroeger zo vaak deed.

Joost-Jan Kool