De trui hing half verscholen tussen een grauwe verzameling afgedragen colberts, muffe bloesjes en vale broeken. Als een zonnestraal in een loodgrauwe hemel.
Aan de kraag bungelde een kaartje: f 10,00.
Ik had er maar 6 en een half.
Het ritsje van de trui stond open. Het ging gemakkelijk dicht. KWANTUM werd weer één woord.
Daaronder, en net boven een gekleurde baan in alle kleuren van de regenboog, DECOSOL.

Een heilig stuk textiel, een relikwie dat zomaar in verenigingsgebouw De Rank, schuin achter de kerk in Hei-en Boeicop verschenen was. Het had overal kunnen hangen, maar ergens had het lot, een hJoop Zoetemelkogere macht wellicht, bepaald dat hier terecht moest komen.
Van alle dorpen in de wereld koos het Hei- en Boeicop.
Een wonder!
En niemand die het wist.
Een waas van opwinding zinderde door mijn lijf.
Een grenzeloos verlangen.
In gedachten zag ik mezelf. Fietsend door het groene vlakke land. Het wit spatte van mijn schouders. De trui die mij eigenlijk niet toebehoorde, maar die mij nu zomaar in de schoot geworpen werd.

Papa schudde resoluut zijn hoofd. Geld was iets dat ik moest verdienen. Het zomaar krijgen zou mij verpesten, voor de rest van mijn leven.
Later zou ik hem dankbaar zijn.
Ook oma had er geen trek in de buidel te trekken. Hetzelfde gold voor opa, mijn zussen en zelfs voor mijn demente tante Jaantje, die voor een dag over was uit het verpleegtehuis en de middag van haar leven had.

Ook mevrouw Den Hartogh, verantwoordelijk voor de afdeling gedragen kleren, schudde gedecideerd haar hoofd. Mevrouw Den Hartogh was een zuur mens. Volgens oma kwam dat door haar zoon, Gijsbertus den Hartogh. Gijsbertus was een gelovig man, maar wel evangelisch. Nu schurkten wel meer mensen in het dorp tegen die blijmoedigheid aan, maar bij Gijsbertus had het doorgezet. Zover zelfs dat hij de kerk verlaten had voor een, volgens oma, sekteachtige bedoening waar ze mensen doopten in de rivier.

Ondanks het verdriet dat hij zijn moeder daar mee aandeed, had het Gijsbertus volstrekt gelukkig gemaakt. En daarom ook was hij ervan overtuigd dat hij die bron van zijn geluk de hele dag met iedereen moest delen. Dat iedereen recht had op het nieuws dat zijn leven ten positieve veranderd had.
Gewoon, omdat de boodschap te mooi was om te verzwijgen.
Omdat iedereen mocht weten dat er altijd iemand was die van je hield.
Altijd.
Los van wat je allemaal uitgevreten had in je bestaan.
Een bekeringsdrang die nimmer stopte. Zelfs niet op de fiets, waarop hij dagelijks rond de klok van 6 ons huis passeerde. Luidkeels zong hij dan over goedheid en genade.
Het had hem de bijnaam Vliegend Evangelie opgeleverd.

Dat hij uitgelachen werd, deerde hem niet. Als een zalm zong hij in tegen de stroming. En altijd was hij vrolijk, vriendelijk en attent. Niemand die een hekel had aan Vliegend Evangelie.
Hij was de goedheid, maar vooral de liefde zelve.
Of zoals mama het altijd zei:
‘Was iedereen op de wereld maar als het Vliegend Evangelie, dan was er nergens oorlog’.
En dan knikte werkelijk iedereen instemmend.
Stiekem bewonderde ik Gijsbertus.
Al liep ik daar niet mee te koop.

Alleen dat evangelische. Dat was jammer. Zeker voor mevrouw den Hartogh die mij met een uitgestreken gelaat meedeelde dat als het nou voor haar zelf geweest was, nou ja, dan was er nog over te praten, maar dit was voor het goede doel, het onderhoudsfonds voor de kerk, waar nooit genoeg voor was, omdat Het huis oud was en scheuren vertoonde op plaatsen waar die liever niet werden gezien.
Nee, 6 en een halve gulden was echt te weinig.
Daar ging die trui echt de deur niet voor uit.
‘Vraag je papa of mama maar om wat extra centjes, jongen.’

De lol was er wel vanaf. Zelfs het rad en de perenboom konden mij niet meer bekoren. De trui hing nog altijd aan een steeds leger wordend rek. Het wit deed nu pijn aan mijn ogen, sneed door mijn ziel, dat zo de eerste butsen opliep in haar nog zeer jonge bestaan.
‘Ach’ zei papa regelmatig: ‘het hebben van de zaak, is het einde van het vermaak’.
Ik was ervan overtuigd dat deze trui mijn leven zou verrijken. Mij gelukkig en compleet zou maken.
Zeker omdat ik al een krom stuur op mijn fiets had staan.

Een week later, de pijn was iets gesleten, passeerde Gijsbertus, luid zingend als altijd, ons huis. Hij droeg een opvallend witte trui, dat zag ik al van ver. Dichterbij gekomen zag ik een regenboog. Daarboven de woorden: KWANTUM DECOSOL.

In een vlaag van verbijstering rende ik naar buiten en riep luid zijn naam.
Hij stopte en vroeg vriendelijk wat er aan scheelde.
Toen pas zag ik de letters die hij met een zwarte stift, net boven de regenboog, op zijn rug geschreven had:

ER IS HOOP

Even was het stil. De grond bewoog onder mijn voeten.
‘Niets’ antwoordde ik toen.
‘Prima!’ riep Gijsbertus en hij fietste verder.
Blijmoedig als altijd.
Hij zong een lied dat ik nooit eerder had gehoord.

Joost-Jan Kool