We speelden een partijtje voetbal op het rode gravelveld dat naast de kantine lag en waar het eerste elftal op trainde wanneer het gewone trainingsveld te nat was. Aan weerszijden van het veld stonden kleine metalen doeltjes waarvan er een door mij verdedigd werd. Keeper dus, niet omdat ik daar zo goed in was, maar omdat ik een belabberde voetballer was. Een schot op doel, een uiterste reflex, een doffe knal tegen mijn rechtervoet; de bal vloog weg. Even verderop startte de rechtsbuiten van het eerste elftal van HSSC’61 een sprint om een iets te diep ingespeelde dieptepas binnen de lijnen te houden. Een splijtende pas afkomstig van de linkervoet van Cees Kooiman, een ouderwetse laatste man met een kilootje teveel, maar gezegend met een fantastische kijk op het spelletje. De rechtsbuiten onderschepte de bal net voor de achterlijn, wipte hem handig over het uitgestoken been van de inglijdende linksback heen –langs het veld klonk rumoer- en trok naar binnen richting de keeper die vanwege de lage zon een petje droeg en keurig de eerste paal afschermde.

De bal van mijn voet vloog nog altijd in de lucht, passeerde het lage hek van langgerekte buizen en witte palen waaronder reclame borden hingen en vloog dan richting speelveld. Iedereen op het gravelveld stond stil en volgde de bal. Een fractie later, in mijn beleving een eeuwigheid, plofte de bal voor de voeten van de rechtsbuiten neer die net op dat moment een schaar produceerde. Twee ballen waren echter zelfs voor hem een brug te ver en de keeper wist niet meer welke bal hij moest grijpen. De wedstrijd werd vervolgd met een scheidsrechtersbal. Vanaf de zijlijn riepen mannen met bier en sigaretten dat die rotjong daar op dat gravelveld die rotbal bij zich moesten houden en een jochie uit de C1 zei dat ik zelfs niet kon keepen. Daarna fietste ik zo snel mogelijk terug naar huis waar ik de rest van de middag vulde met het zo hard mogelijk trappen van een bal tegen de metalen garagedeur. Maar hoe hard en vaak ik ook schoot; het beeld van de rechtsbuiten en de keeper die samen graaiden naar de extra bal die het spel verpestte, verdween niet uit mijn hoofd.

Ik dacht er nog eens aan terug afgelopen weekend toen Jaroslav Popovitsj tijdens de ronde van Vlaanderen halfweg koers tegen de grond sloeg en als een baby in de goot lag. Een rotplek waar het op drift geraakte peloton maar rakelings langsheen vloog. In de herhaling zag ik de dader: een flap van een rode regenjas die opwaaide in de wind. Toen ik de vrouw zag van wie de jas was, vroeg ik me af hoe zij zich op dat moment en ook daarna zou voelen. Zonder dat het haar bedoeling was, leverde ze een bijdrage aan de koers die ze eigenlijk alleen als toeschouwer mee wilde maken. Ik had met haar te doen omdat ik dacht aan de bal op het veld die de schaar van de rechtsbuiten verpestte.

Joost-Jan Kool