A37e1291Ik was een martelaar die gebonden aan een veelkleurig lint door de straten van een dorp werd gesleept. Vanuit mijn positie waren de gezichten van mijn folteraars niet te zien. Alleen als ik mijn gebutste lijf helemaal uitstrekte, zag ik hun ruggen die meedeinden op de brute kracht van hun pompende benen. Meedogenloze ploerten waren het die pas stopten met hun destructieve daden wanneer alles wat zwak was definitief en onverbiddelijk was geëlimineerd. Vanachter metalen hekken keken mensen toe. Ze aten en dronken, klapten in hun handen en riepen dat het nog harder moest. Als een willoos object liet ik me meevoeren over de klinkers. Mijn lichaam schreeuwde om genade en een stem in mijn hoofd fluisterde dat ik mocht stoppen: ‘Je hoeft dit niet te doen. Laat het gaan; dan is het allemaal voorbij’. De verleiding de stem te volgen was groot. Toch wist ik haar te negeren en zette door. Er klonk een bel en een man in een donkerblauw jasje riep dat er geld te verdienen was. De versnelling die volgde sneed me de adem af. Pijn loeide als een verschroeiend vuur door mijn spieren en vrat als een bijtend zuur in mijn botten. Mijn wil en het lint stonden op breken.

De ploerten hielden even in. Ik had geen idee waarom, maar besloot mijn zegeningen te tellen. Het lint veranderde in een rommelig vierkant en langzaam kroop ik naar voren door de al sterk uitgedunde groep. Ik bevond me nu te midden van de beulen en keek met ontzag naar hun magere koppen, hun afgetrainde lijven en de verbetenheid waarmee ze de wereld inkeken. De rust bleek slechts van korte duur, als de onheilspellende stilte in het oog van een orkaan. Daarna ging het martelen verder, heviger en pijnlijker dan even daarvoor. Ik zakte terug naar mijn plek tussen mijn lotgenoten aan de staart van het opnieuw gevormde lint. Met holle ogen en gebroken lijven hingen ze over hun stuur. Bang voor alle ellende die hen nog te wachten stond. ‘Het is vreselijk’ hikte een lange magere jongen. Zijn droge mond maakte een smakkend geluid. Op zijn trui kleefde snot en slijm. Ik had dorst, maar net toen ik mijn fles aan de mond wilde zetten, klonk er opnieuw een bel. De klap die volgde liet mijn botten kraken.

“Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed de weg, die tot verderf leidt” (Mattheüs 7, 13-14)

In mijn jeugd werd ik onderwezen over de wijde en de enge poort. Die enge poort vormde de toegang tot een onaantrekkelijk pad. Maar als je verder keek dan je aardse neus lang was, zag je dat er een grootste beloning aan het einde lag te wachten: een eeuwig, hemels leven. De wijde poort bracht een heerlijke route vol aards vertier als Marlboro sigaretten, slechte muziek en elk weekend een drive-in- show in het dorpshuis twee dorpen verderop waar je gemakkelijk met de brommer kon komen, het bier slechts 1 guldede_brede_en_de_smalle_weg_grootn 50 kostte en meisjes graag wilden zoenen. Hartstikke leuk allemaal, maar uiteindelijk leidde die route naar een eeuwig brandend vuur, daar waar wening is en knersing der tanden. Om kort te gaan: de hel. De moraal van het verhaal liet zich raden; weersta de verleiding van de highway to hell en ga door de smalle poort. Ik keek naar de jongens die even daarvoor nog medemartelaren waren. Verlost van de pijn stonden ze achter de hekken. Een van hen at een frietje; ze hadden zichtbaar plezier. Hadden zij gekozen voor de wijde poort, de weg van de minste weerstand? En wat wachtte hen daarna? En nog veel belangrijker, hoe groot was de beloning die mij ten deel zou vallen? Eeuwige roem of een anonieme 36e plaats in de uitslag? Waar was ik in Godsnaam mee bezig! En trouwens, wat voor dag was het vandaag? Juist, zondag! Was juist het hier zijn, op deze dag, niet hetzelfde als een keuze voor de brede weg? Een minder comfortabel deel weliswaar, maar toch. Ik probeerde de maalstroom aan gedachten te stoppen. Deze discussie was toch al lang geleden afgerond en ook nog eens tot ieders tevredenheid. We waren veranderd, ons perspectief van waaruit we de wereld bekeken en onze keuzes maakten, was veranderd en de dogma’s die mijn jeugd kleurden waren niet meer dan een herinnering. En toch lieten ze me nooit echt los. Het opgewonden geschreeuw van de man met het blauwe jasje liet me opschrikken uit mijn overpeinzingen. Met een ruwe smak werd ik opnieuw op de pijnbank gesmeten.

Een van de ploerten was gevlogen en zijn collega-ploerten stelden alles in het werk om hem weer op te slokken. In een verschroeiend tempo stuiterden we door de straten, een martelkamer van 800 meter lang zonder uitgang. Ik zag vlekken in allerlei kleuren en mijzelf als het middelpunt van een Jeroen Bosch-achtig tafereel. Een gruwelijk beeld; ik lag naakt op een verhoging, terwijl mannen met een nummer in hun rug gekerfd me langzaam ontleedden. Met botte messen wroetten ze in mijn dijen, gloeiende staven werden in mijn lever gepookt. De geur van brandend vlees prikkelde mijn neus en een hellehond scheurde repen vlees van mijn kuiten. Er klonk een bel, een stalen vuist beukte in mijn maag om direct daarna mijn luchtpijp af te knijpen. Met wijd opengesperde mond hapte ik naar adem, snot en slijm droop langs mijn kin. Ik wilde schreeuwen, maar maakte geen geluid. Mijn rug lag nu evenwijdig aan de straat en mijn ellebogen kwamen lager dan mijn knieën die als op hol geslagen zuigers probeerden te redden wat er nog te redden viel. Ik wist niet hoelang ik dit nog kon verdragen.

Braveheart_impIk dacht aan de Schotse held Braveheart. Met zijn hoofd in een strop werd hij aan het volk getoond. Hij hapte naar adem en een kerel met een rode jas hield hem de keuze voor: smeken om genade, een kus op het Koninklijke embleem drukken en dan was het voorbij. Of nog meer lijden. Braveheart schreeuwde freedom! Mijn benen schreeuwden het uit van de pijn. Maar we weigerden om genade te smeken en verkozen de pijnbank boven de schande van een overgave. Was ik een held of een sukkel? Het deed me niets meer en met een blauwwit gezicht vocht ik tegen de demonische kilometers die tergend langzaam voorbij schoven. Ondertussen droomde ik van mooie vrouwen met blauw bloed in de aderen die verstopt in grauwe legertenten krijgsheren behaagden en dronk ik whisky bij een mistig meer met opzwepende doedelzakmuziek als achtergrondgeluid.

Het einde van de marteling kwam in zicht; het rondebord telde langzaam af naar de allesbevrijdende nul. De man met het donkerblauwe jasje begon steeds harder te schreeuwen en ik wist dat ik nog heel even vol moest houden. Voorzichtig bekroop me een gevoel van euforie; ik was niet gebroken, de zwakte was overwonnen. Totdat, zomaar opeens, de tonen van het lied Shanghai van Eddy Wally mijn hoofd vervuilden. De beelden die volgden sneden mij de adem af en lieten mijn benen verstijven. Ik zag het bestuur van de Plattelandsvrouwen uit Hei- en Boeicop vrijwel naakt rondom een dampend bad dansen waarin Eddy Wally een bak bami leeg zat te vreten. Ik had alle lichamelijke louteringen overwonnen, maar tegen deze terreur was zelfs ik niet bestand. Mijn verzet brak, ik boog het moegestreden hoofd en zag de ploerten in de verte verdwijnen. Ik bleef achter met Eddy Wally die met zijn linker wijsvinger een sliert bami uit zijn borstharen pulkte en stelde mezelf de vraag of het lijden me tot waanzin gedreven had of dat ik dan toch het eindpunt van de brede weg bereikt had.

Joost-Jan Kool