Zaterdagavond, rond de klok van achten. Het levensgrote billboard toont een meisje. Vrolijke blonde staart, roze elastiekjes, en een beugel. Ze drinkt cola, met een rietje. Het grietje is vijftien, hooguit zestien. Giebelend stoot ze haar vriendinnen aan en zwaait blozend naar de onzichtbare camera.

‘Daar moet een piemel in, daar moet een piemel in’, klinkt het uit twintigduizend kelen.

Welkom in het voetbalstadion.

De dag erna, zondagmorgen. Uurtje of acht. De ochtendnevel hangt nog in slierten boven het water,  als ik bij Grave de brug over de Maas passeer. Ik ga mijn vader ophalen. Vandaag is het WK-dag. Het WK wielrennen, in eigen land. Valkenburg. Mijn vader en ik zijn wielergek. Vroeger crossten we ieder jaar vol gas over stoffige landweggetjes om de Amstel Gold Race acht, negen of tien keer voorbij te zien komen. Nu we allebei ouder en iets wijzer zijn, vertrekken we in alle vroegte om eerst rustig de start bij te wonen. Vervolgens wandelen we op ons gemakje langs het parcours – het hele rondje, mijn vader is een man van tradities én een perfectionist – en posteren ons ten slotte strategisch op de Cauberg (lees: in de onmiddellijke nabijheid van een bier- annex friettent en zo’n vierhoekig wc-schandpaalding).

De scheids heeft amper voor de eerste maal op z’n fluit geblazen of de eerste afzwaaier is een feit. Speler raakt bal op knie in plaats van op voet, bal zeilt over reclameborden, hupsakee de gracht in. Voltreffer, bovenop de dampende Unox-kraam. Ik moet lachen, de meeste andere aanwezigen niet. Een grote kale man voor mij, zwetend voorhoofd, veert op. Ik zie tientallen spuugjes uit zijn mond vliegen als hij de ongelukkige rechtsback – die van ons, voor de duidelijkheid – voor ‘vieze vuile sufkut’ uitmaakt. Hij betaalt godverdomme toch niet ieder jaar 200 zuurverdiende klote-euro’s om dit klote-gepruts te zien.

De Goffert in Nijmegen adverteert al jaren met de slogan ‘het gezelligste stadion van Nederland’.

Mijn vader en ik drinken tegen tienen een plastic bekertje lauwe koffie, verorberen het lunchpakket met bruine kaasboterhammen dat mijn moeder die ochtend liefdevol voor hem heeft klaargemaakt (‘Straks lekker een frietje?’, grinnikt mijn vader) en we vergapen ons aan de blinkende bussen bij de start van het WK. Vandaag zijn we weer even jongetjes; eentje van 69 – met grijze baard, pantalon en alpinopet op het kalende hoofd – en een van 38. ‘Kijk, pap, daar loopt Boasson Hagen. En daar, dat is Tom Boonen’. Ik wijs naar een vriendelijk lachende blonde god in een lichtblauw pakje, die eindeloos geduldig met puistige pubers en blozende huisvrouwen poseert voor zenuwachtige hobbyfotografen. ‘Jeutje, die dijen’, fluistert mijn vader vol ontzag terug.

De Peters-jongetjes hebben spillebenen, altijd gehad. En dus zijn wij jaloers.

Leroy George, vleugelaanvaller van beroep, speelt dit jaar voor NEC. George is een typische zwarte speler: soms geniaal, dan weer dramatisch slecht. Maar komt hij aan de bal, dan vult het stadion zich met hoop, verwachting en geroezemoes. Althans: ik voel dat zo. Er kan namelijk altijd iets gebeuren als Leroy zich kwaad maakt. Sterker: hij is de enige die een mannetje kan passeren. We zijn niet erg verwend bij NEC. Ik geniet dus van deze gekke voetballer, ook al oogt hij soms wat lui. Van mij mag ‘ie. Van de rest van de twintigduizend niet. ‘He, Leroy, luie flikker. Werken voor je geld, dikke pad!’, hoor ik naast me. Een corpulente man maakt zich on-voor-stel-baar kwaad. De hevig kloppende aders op zijn slaap spatten bijna uit elkaar.

Naast hem zit een jochie van een jaar of zes, zeven. Zijn zoontje.

Het WK gaat de finale in. Nog drie rondjes, het wordt nu echt spannend. We dalen de Cauberg af, op zoek naar een plek. Op een muurtje, vlak onder het torentje van coach Leo, is nog plaats. We staan en horen vrijwel meteen de heli’s naderen. Goeie timing. We kijken de tientallen motards na die onnodig hard toeterend de berg opsuizen en turen minutenlang reikhalzend om de bocht. ‘Ja. Daar zijn ze’, roept mijn vader opgewonden. Hij valt bijna van het muurtje, een meisje van een jaar of vijfentwintig grijpt hem vast aan zijn rugzak. Hij merkt het niet eens. Ik bedank haar met een lach en handgebaar, het kabaal is te allesoverheersend om iets verstaanbaar te zeggen. Dan zien we de renners voorbijvliegen, prachtig! Een minuut later is het weer rustig. Een jongeman van mijn leeftijd tikt mijn vader aan. ‘Wilt u even zitten misschien?’ Hij gebaart naar zijn campingstoeltje. Mijn vader, een kwieke zestiger en bepaald geen zeurpiet, aarzelt. Dan geeft hij toe, moe na een dag lopen. Hij gaat zitten en grijnst voldaan.

‘Ik ga effe een biertje halen, pap. Jij ook een?’ En weg ben ik, want het antwoord ken ik al.

In de laatste minuten verliest NEC alsnog van de directe concurrent. Voor de elfde plek, welteverstaan. Onder een genadeloos striemend fluitconcert druipen de vermoeide spelers teleurgesteld af. Dan plots commotie: bij het vak waar de supporters van de tegenpartij zitten – beter gezegd: de kooi, want dat is het – is er heibel. Opgefokte jongens met capuchontruitjes bestormen de ‘uitsupporters’. Ze gooien kuipstoeltjes, losgerukt uit hun eigen stadion, tussen de andere fans. Na een minuut of twee is daar de ME. Een pelotonnetje zwaargepantserde agenten hakt op de harde NEC-kern in. De rust keert langzaam terug.

Uiteindelijk, zo lees ik ’s avonds op teletekst, heeft de politie vijftien aanhoudingen verricht. Twee ME’ers en een jongetje van elf zijn gewond geraakt door rondvliegende glasscherven.

Philippe Gilbert wordt wereldkampioen. In een ziedende sprint bergop verslaat hij onder meer de Noorse held Boasson Hagen. De Nederlandse favorieten komen er niet aan te pas, al is de vijfde plek voor Lars Boom een puike prestatie. Mijn vader en ik spoeden ons het centrum van Valkenburg in, op weg naar de auto. Onderweg passeren we de fanclub van Bo Hagen die er tijdens de koers fanatiek dansend, zingend en drinkend de stemming prima in hield. Hossend lopen de stoere Noren,  getooid met vikinghelmen en innig gearmd met dolblije fans van ‘Phil’, naar beneden. Bij de eerste de beste kroeg verdwijnen ze allemaal naar binnen.

Ik hoor de daar aanwezige Oranjefans nog net de Brabançonne inzetten.

’s Avonds hoor ik op het journaal dat het Italiaanse antidopingcomité weer een aantal klinkende namen heeft geschorst. Op twitter lees ik geruchten over een nieuwe vorm van bloeddoping die met name de Spaanse toppers in de Vuelta geen windeieren gelegd zou hebben. En het bedrog van Lance Armstrong wordt binnenkort in volle omvang duidelijk, stelt Amerika’s hoogste antidopingbaas Travis Tygart in de New York Times.

En toch, potverdorie, toch blijft wielrennen verreweg de mooiste sport die er is. Mijn vader en ik zullen er volgend jaar weer bij zijn. En wat mij betreft de komende veertig jaar ook nog.

Proost mensen, op een prachtig nieuw (koers)jaar!

Sander Peters
Laatste berichten van Sander Peters (alles zien)