Ik deed mijn ogen open en keek recht in het gezicht van een politieagent. Om me heen hoorde ik mensen roepen dat ik weer bijkwam. Ik lag op mijn buik in een plasje bloed. Een vervelende houding. Liever sliep ik op mijn rechterzij, benen hoog opgetrokken. Soms op mijn rug, maar alleen als ik verkouden was. Gelukkig was ik nu niet verkouden; een hel voor een wielrenner. Ik wilde verder slapen en deed een poging om op mijn zij te draaien. Het lukte niet. Ik hoorde dat ik erbij moest blijven en niet mocht bewegen. Het irriteerde me en wilde opstaan. Ik werd tegengehouden.

Ik keek om me heen, vanwege mijn houding een beperkt bereik. Veel gladgeschoren benen en wielen. De ringvinger van mijn linkerhand hing geknakt over mijn pink. Een stukje bot stak naar buiten. Ik had een vieze smaak in mijn mond; de metalige smaak van bloed vermengd met zand. Mijn tong speelde met een loshangende tand. Waar was ik en hoe was ik hier in hemelsnaam terechtgekomen? Ik vroeg het aan de agent. Hij zei dat ik in Herwijnen was. Langzaam werd me duidelijk wat er was gebeurd.

Een half uur eerder was ik gestart in de Ronde van Herwijnen. Een mooie omloop met lange rechte polderwegen en een stuk dijk. Net voor de start had ik een lekke band. Ik was mijn reservewielen vergeten en kreeg een wiel van een bevriende wielrenner. Haastig stak ik het in de vork en nam niet de tijd om te controleren of alles wel goed stond afgesteld. Er volgde een zenuwachtige, winderige koers en op de dijk ging het elke ronde weer op de kant. Ik kon me goed handhaven. Aan het einde van de dijk boog de weg in een scherpe bocht naar rechts en liep dan naar beneden. De afrit was beklinkerd en ging in de knik over in asfalt. Een slordig uitgefreesde rand markeerde de overgang. Er werd verschrikkelijk hard gereden en in een langgerekt lint stortten we van de dijk af richting start/finish. Toen gebeurde het: voor mij haakten twee renners in elkaar en ik kneep in mijn rem. Alles werd zwart.

Ik was dus gevallen en aan de aandacht af te leiden, niet te zuinig. Ik vroeg de agent of hij een doekje over mijn hand wilde leggen; de aanblik van mijn geknakte vinger maakte me misselijk. Er werd verteld dat er een ambulance onderweg was. Ik schrok: het was dus echt ernstig. Met mijn tong probeerde ik te voelen waar het bloed uit mijn gezicht vandaan kwam. Ik voelde geen lip meer, raakte in paniek en wilde weg. Ze hielden me tegen; ik mocht niet bewegen. Misschien had ik mijn nek wel gebroken. Toen ik de agent vroeg of het erg was, gaf hij direct een eerlijk antwoord. Mijn hoofd was, nadat ik van mijn fiets was weggeschoten, precies over de ruwe asfaltrand geschoven. Mijn bovenlip was doormidden gescheurd en de scheur liep met een hoek van 90 graden door tot een centimeter of 2 naast mijn neus.

Ik dacht opeens terug aan vroeger. Ik was 7 jaar oud en mocht een weekje logeren bij opa en oma. In een van de vele schuurtjes op hun erf vond ik een racefietsstuur. Het waren de hoogtijdagen van het Nederlandse wielrennen. Etappeoverwinningen en podiumplaatsen in de Tour de France waren eerder regel dan uitzondering en elk klein jongetje wilde wielrenner worden. Ik ook en dat stuur ging me daarbij helpen. Een nog thuiswonende oom was zo vriendelijk het stuur op mijn fiets te lassen. Aan de uiteinden schoof hij een rubberen handvat. Op de smalle polderweggetjes was ik Joop Zoetemelk, Hennie Kuiper of Gerrie Knetemann, de populieren in de berm denkbeeldige finishlijnen en de zwartbonte koeien in de uitgestrekte polders mijn publiek. De zwoele zomerwind langs mijn hoofd veroorzaakte een zacht ruisend geluid en in mijn beleving zwol dat op tot het juichen van een gigantische menigte. Urenlang reed ik heen en weer, sprintend van boom naar boom. Ik droeg een rood shirt waar ik met zwarte stift RALEIGH op had geschreven. Ik was wielrenner en dat maakte me zielsgelukkig.

De vreugde was van korte duur. Tijdens een van de sprints schoot een handvat los van het stuur en belandde ik slingerend in een berm vol fluitenkruid en metershoge brandnetels. Op mijn rug zag ik hoe het zonlicht speelde met het blad van de bomen en volgde ik aandachtig de dansende schaduwen op mijn rode shirt. Daarna begon ik te huilen. Even later lag ik in mijn onderbroek op de keukentafel en depte mijn oma ontelbaar veel witte bultjes met azijn.

Nu lag ik er net zo weerloos bij en voorzichtig werd mijn helm afgedaan. De aanblik van de kapotte helm, raakte me diep. Ik realiseerde mij dat je dus dood kon gaan met wielrennen. De helm had mijn leven gered. Maar wie zei me dat ik nog leefde. Was ik niet gewoon dood? Ik vertrouwde het niet, maar durfde het niet te vragen. Even later kreeg ik het koud en rilde. Er werd een zilverfolie-achtige deken over me heen gelegd. De kou stelde me een beetje gerust, een bewijs dat ik er nog was.

De ambulance arriveerde. Ze passeerde de renners die geduldig wachtten op wat komen ging. De koers was stilgelegd. Ik voelde me schuldig, ik had hun middag verpest. Ik werd op een plastic bord geschept en kreeg een kraag om mijn nek. Toen ik mijn vinger weer zag, raakte ik in paniek en het ambulancepersoneel besloot hem meteen maar te zetten. Ik kreeg een infuus en even later werd alles zwart. Toen ik opnieuw bijkwam was de wereld mooier dan ooit. De zon scheen. Ik lag nu op mijn rug en zag hoe het zonlicht speelde met de bladeren in de bomen boven mij. De schaduwen dansten over mijn benen. De herinnering ontroerde me en ik huilde. Ik voelde nergens pijn. Mijn knieën bloedden verschrikkelijk en zaten vol zwarte steentjes.

In de ambulance dacht ik na over de talloze wielerboeken die ik had gelezen. Niet zelden kwamen daar beschrijvingen in voor van weerzinwekkende valpartijen. Over Johan van der Velde bijvoorbeeld die in de Tour van 1983 zwaar ten val kwam in de afdaling van de Col de Madeleine. Of Hennie Kuiper die in 1978 in de rit van Grenoble naar Morzine virtueel in het geel reed en verschrikkelijk uit de bocht vloog. Maar de meeste indruk had het verhaal van Gerrie Kneteman gemaakt. Hoe hij in de semi-klassieker Dwars door België in Markendal op een geparkeerde auto klapte en halfdood in het ziekenhuis belandde. Hoe hij weer herstelde en twee jaar na zijn verschrikkelijke val de Amstel Gold Race won. Onvergetelijke beelden: een jankende Kneet in de microfoon van Mart Smeets. Ik had de verhalen met een mengeling van afschuw en bewondering gelezen en had een grenzeloze bewondering gekregen voor het doorzettingsvermogen en de vechtlust van de renners. Het noodlot had ze sterker gemaakt. ‘What doesn’t kill you, makes you stronger’, dat idee. Ik vroeg me af of dat ook voor mij gold. Of ik nu voldoende beproefd was om een echte renner te zijn.

In het ziekenhuis van Nieuwegein was een plastisch chirurg beschikbaar en daarom werd ik daar heengebracht. Het was hard nodig. Drie kwartier later lag ik op de operatietafel. Een arts voelde aan mijn sleutelbeen. Het stak wat naar buiten en hij dacht dat het gebroken was. Dat was niet het geval. Ik was gewoon erg mager.

Het was het gevolg van de bijna maniakale manier waarop ik me op het wielrennen had gestort. Een jaar eerder had ik bij de Sportklasse B mooie uitslagen gereden en ik wilde snel verder. Ik ging een niveau hoger rijden. De hele winter trainde ik hard door en was zelfs op trainingskamp geweest. Daarbij had ik mezelf een streng sportdieet opgelegd. Het zelfopgelegde regime bleek te werken en ik ging steeds harder rijden. De eerste mooie uitslag was een kwestie van tijd. Daar was ik van overtuigd. Balen dat ik juist nu moest vallen. Ik hoopte maar dat ik er niet te lang last van zou hebben.

De arts adviseerde me een paar kilo aan te komen en wenste me veel sterkte. Er werden röntgenfoto’s gemaakt en pas daarna mocht de kraag af. Een verlichting, want het keiharde stuk plastic waarop mijn hoofd rustte ging steeds meer pijn doen. De foto’s waren goed en de plastische chirurg arriveerde. Hij zei dat hij zijn best zou doen.

Ruim 2,5 uur later was hij klaar. Hij was tevreden en grapte dat ik geen snorretje hoefde. Het was een flinke klus geweest. Eerst had hij de kapotte randen weggesneden en vervolgens had hij de boel aan elkaar genaaid. Omdat ik bewusteloos was geweest, was een narcose niet mogelijk. Plaatselijke verdoving ook niet; mijn gezicht was te veel opgezwollen. Als alternatief gaf hij prikjes in de zenuwbanen rondom de wond. Het nam de pijn maar een klein beetje weg. Na afloop was ik helemaal kapot van de pijn, emoties en vermoeidheid.

De volgende dag mocht ik naar huis. Ik zag er uit als een afschuwelijk monster. Mijn gezicht was helemaal zwart en opgezwollen en ik vroeg me af hoe dat ooit weer goed moest komen. Dat ging sneller dan verwacht en ik begon al weer te denken aan de fiets. Het seizoen was pas halverwege en ik wilde niet teveel missen.

Na een week gingen de hechtingen eruit en zag ik er weer menselijk uit. Ik hervatte de training, maar het viel verschrikkelijk tegen. Toch ging ik door, mijn ambitie was te sterk. Dagenlang stapte ik op de fiets en worstelde mezelf door de trainingen heen. Ik had mezelf wijsgemaakt dat ik door moest zetten en nu niet op mocht geven. Dit hoorde bij het herstelproces.

Zo tobde ik door zonder echt verder te komen. Een paar dagen later keek ik in de achtertuin naar de Tour de France. De 9e etappe van Bourg-d’Oissans naar Gap stond op het programma en in de afdaling van de Côte de la Rochette kwam Joseba Beloki zwaar ten val. Het hoge, schelle gekrijs van de kleine Spanjaard ging me door merg en been en terwijl Lance Armstrong crossend door een knollenveld zijn vege lijf redde, stortte ik volledig in. Het beeld van een zwaar vallende renner was te confronterend. Het was duidelijk dat ik rust moest houden en naar mijn lichaam moest luisteren. Eerst goed herstellen en dan pas weer fietsen.

Aan het einde van het seizoen was ik weer helemaal in orde en ging ik voorzichtig weer wat koersen. Lichamelijk was alles goed gekomen, maar toch had de val onherstelbare schade aangericht. Ik was bang geworden. In de koersen was ik niet langer een deelnemer maar een fietsende toeschouwer. Op een plek waar het voor mijn gevoel veilig was in het peloton reed ik mijn wedstrijden uit en van de grenzeloze ambitie was helemaal niets meer over.

Die was achtergebleven op een afschuwelijke asfaltrand in Herwijnen.

Joost-Jan Kool