Hugo_Koblet_(1951)-aSjaak van Ommeren groeide op met de koers. Vooral dankzij zijn pafferige vader die gek was van de sport. En wanneer er gekoerst werd in de regio en Sjaak met zijn vader langs de hekken stond, bewonderde hij de man die zo ontzettend veel afwist van de coureurs, het spelletje en zomaar mensen aansprak die er duidelijk toe deden. Hoewel de wielerliefde van Sjaaks vader zich voornamelijk beperkte tot de regio, volgde hij ook het internationale cyclisme met meer dan gemiddelde belangstelling en de plakboeken die hij door de jaren heen gevuld had met de mooiste foto’s vormden daarvan een stille getuige. Af en toe mocht Sjaak de boeken bekijken en vergaapte hij zich aan de helden uit zijn vaders jeugd: Gino Bartali, Fausto Coppi, Charlie Gaul, Federico Bahamontes, maar bovenal Hugo Koblet waarvan zijn vader beweerde nog altijd buitengewoon geil te worden van de wijze waarop die Zwitser zijn ros bereed. Sjaaks moeder zei dan dat hij zulke taal niet uit mocht slaan en al helemaal niet waar de kinderen bij waren en Sjaak droomde van een zit als Hugo Koblet en een plaatsje in het plakboek van zijn vader.

Toen Sjaak 12 jaar oud was, kreeg hij een fiets van opa Van Ommeren. Een man die dat makkelijke lijden kon, omdat hij als directeur van de steenfabriek langs de rivier een man in bonus was. Een groot verschil met zijn vader en moeder die elke maand opnieuw moesten vechten om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Maar Sjaak had een fiets en wist wat hem te doen stond: een zit ontwikkelen als mooie Hugo Koblet himself. Worden als de man die soigneren tot een kunst verheven had, een held van het allerhoogste allooi die in zijn eentje machtige pelotons wist te weerstaan om vervolgens zijn haar in de plooi te leggen alsof hij zojuist een broodje bij de bakker had gekocht. En zo kastijdde Sjaak niet alleen lijf en leden om de hardheid te krijgen die zelfs van een pedaleur du charme wordt gevraagd, maar oefende hij vooral de gracieuze houding waaraan hij zich al zo vaak had vergaapt. De voortgang van zijn inspanningen bekeek hij in de spiegelende ramen langs zijn trainingsparcours. En zo werd Sjaak van Ommeren al op zeer jonge leeftijd een etalageruitrenner; een op zich onschuldige afwijking waar wel meer renners aan lijden, maar die in Sjaaks geval uit zou monden in een vreselijk drama. Wat het allemaal nog treuriger maakte was dat het juist zijn vader was die aan de wieg stond van deze tragedie.

Het was een mooie voorjaarsdag ergens begin jaren 70 en Sjaak had net zijn vaste trainingsroute verreden; eerst langs de bakker en slager midden op het dorp. Vervolgens langs de half achter de dijk verscholen arbeiderswoningen waar de werknemers van de steenfabriek met hun kapotgewerkte lijven vochten voor hun bestaan en waar hij nog net zijn kuiten kon zien in de groezelige ramen en tenslotte langs het landbouwmechanisatiebedrijf van Van Vessum, een gloednieuw pand aan de rand van het dorp dat door de bewoners van het dorp de tuinkas werd genoemd. Sjaak zette grote stappen en toen hij zichzelf zag rijden, in een stijl die hem zeer kon bekoren, wist hij dat hij op de goede weg was. Dromend van heroïsche heldendaden over bergen en uitgestrekte vlaktes reed hij in een perfecte cadans de straat in waar hij woonde. Daar stond zijn vader een sigaretje te roken, terwijl hij de gloednieuwe Opel Ascona van de buurman bekeek. ‘Kijk pa!’ riep Sjaak, ‘Koblet!’. Van Ommeren keek heel even naar zijn zoon, blies rook uit beide neusgaten en zei dan tegen de buurman: ‘Koblet? ’t Is goddomme net Jean Robic’. Daarna stapte hij met de buurman in de oranje wagen waarvan de lak blonk in de zon die al stevig scheen voor de tijd van het jaar. Sjaak bleef achter, verward: hij had nog nooit van Jean Robic gehoord.

Arme Sjaak, eenmaal op de hoogte van het uiterlijk van zijn vermeende evenbeeld was hij ontroostbaar. Jeanimages Robic leek op een enge bostrol. Een combinatie van Paulus de Boskabouter en de heks Eucalypta die hij kende van de reusachtige televisie van opa van Ommeren in de grote bungalow langs de dijk van waaruit je zo mooi de pijp van de steenfabriek kon zien en de contouren van de Grebbeberg aan de overkant van de rivier. Robic zag er uit als een uitgeknepen abrikoos, schokschouderend, scheef op de fiets en getooid met een afzichtelijke helm. In niets te vergelijken met mooie Hugo die eruit zag als een Hollywood ster en van wie beweerd werd dat meisjes hun handen niet meer wasten nadat hij die had aangeraakt. Ach Sjaak, had hij maar beter geweten. Dat zijn vader wel vaker onzin uitsloeg, dat Robic een fantastisch coureur met een geweldige erelijst was, maar bovenal dat het in de wielrennerij niet alleen maar draait om uiterlijk vertoon, maar bovenal om eigenzinnigheid en doorzettingsvermogen, waarden die Robic niet ontzegd konden worden. Maar Sjaak wist niet beter en het oordeel van zijn vader klonk zich vast in zijn hoofd en bepaalde zijn zelfbeeld. Hij reed nog altijd zijn ronde, maar de lol was eraf en bij elk raam waarin hij zichzelf bekeek, prevelde hij: ‘’t is goddomme net Jean Robic’.

De jaren verstreken, maar ze gleden allerminst onopgemerkt voorbij. In de zomer van 1980 knalde Sjaaks vader op een geparkeerde vrachtwagen ergens in de buurt van het Gelderse dorp Opheusden. Hij was op slag dood en Sjaak in een klap volwassen. Kleine pleister op de verder vreselijke wonde was dat de kleurentelevisie, die zijn vader die dag had aangeschaft om dan eindelijk de Tour de France in kleur te kunnen zien, de klap had overleefd. Sjaaks hoofd stond echter niet meer naar de koers en de plakboeken die hij erfde verdwenen in een doos op zolder. De fiets werd in de schuur gekwakt en Jean Robic en Hugo Koblet verhuisde naar een achterkamer van zijn geheugen. Sjaak werd even dik en pafferig als zijn vader met dat verschil dat de koers hem niet kon boeien. Liever stond hij op zondagmiddag langs de lijn om met een fles bier in de hand de plaatselijke FC aan te moedigen. Totdat de huisarts al ver voorbij het jaar 2000 beweerde dat Sjaak zijn levensstijl aan moest passen, omdat hij anders grote problemen voorzag. Het was de eerste aanzet tot een drama dat zijn weerga niet kende.

De tweede aanzet lag bij zijn dochter, een mooi meisje dat ervan droomde even mooi te zijn als Doutzen Kroes. Het kind deed niets anders dan zichzelf mooi aan te kleden, op te maken en dat dan vast te leggen met haar smart Phone. De foto’s deelde ze op internet in de hoop ontdekt te worden door een snelle jongen uit de modellenwereld die haar naar Milaan of Parijs zou leiden. Op een dag liet ze Sjaak een foto zien. Ze droeg een mooie blauwe jurk die ze om haar middel met een ceintuur had vastgesnoerd om haar mooie figuur te accentueren. ‘Kijk pa, net Doutzen, zei ze. Sjaak bekeek de foto, verwonderde zich over het feit dat ze in staat was zichzelf zo netjes op de foto te zetten – dat noemen ze nou een selfie pa!- en zei toen: ‘Doutzen Kroes? ’t Is goddomme net Jomanda!’. Daarna hees hij zijn dikke lijf in zijn gloednieuwe wielerpak en reed hij op zijn eveneens gloednieuwe racefiets de straat uit waar hij niet in de spiegelende ramen durfde te kijken, omdat hij zich voelde als Billie Turf op een te kleine fiets.

In de maanden daarna veranderde er veel. Sjaak stapte bijna dagelijks op de fiets en de kilo’s vlogen eraf. Hij durfde weer naar zijn evenbeeld te kijken en stelde tevreden vast dat hij er steeds beter voor stond. Tot Sjaak, op zomaar een dag, de stem hoorde die zoveel kapot had gemaakt en die hij bijna was vergeten: ’t is goddomme net Jean Robic’. Meteen voelde hij zich weer het jongetje van toen en in elk raam dat hij passeerde, zocht hij wanhopig naar het ongelijk van zijn vader. Maar de beelden, het korte moment van weerspiegeling was te kort, te vluchtig om het dat ongelijk te tonen en zijn gemoed tot rust te brengen. En opeens dacht hij aan zijn dochter, die zo goed foto’s van zichzelf kon maken. Hij moest ook zo’n ding hebben, alleen dan was het mogelijk om zijn zit eens echt goed te bestuderen. De gevolgen waren rampzalig: Sjaak kocht een smart Phone en daarna werd het alleen maar minder. Zijn bestaan vernauwde zich tot de zoektocht naar de ultieme selfie en daar moest alles voor wijken.

Sjaak volgde een streng dieet, lag om de dag in wielertenue op de zonnebank en gaf een fortuin uit aan verantwoorde wielertruien. Daarbij kroop hij elke avond vroeg onder de wol en verwaarloosde hij zijn vrouw, een leuk mens met, voor haar leeftijd, een paar heerlijk billen die hij in betere tijden nog wel eens achterna had gezeten door het hele huis. Sjaaks lat lag hoog; een ideaalbeeld ingevuld met een combinatie van de zit van Koblet, de benen van Coppi en de jukbeenderen van Lance Armstrong na drie weken tour de France. Maar hoeveel selfies hij ook nam van zichzelf, de perfecte foto zat er nooit tussen en steeds weer galmde de stem van zijn vader in zijn hoofd: ’t is goddomme net Robic. Het werd een obsessie, een verslaving en de familie zag het met lede ogen gebeuren. Sjaak fietste en fietste, maakte selfies aan de lopende band en was ongelukkiger dan ooit.

Het werd zomer 2013 en de familie Van Ommeren ging op vakantie naar Frankrijk, naar de regio Limousin op een camping in het mooie plaatsje Brive dat Sjaak vaag aan iets deed denken maar dat hij niet direct kon plaatsen. Dat de vakantie een hel werd, was een understatement. Sjaak fietste, soigneerde zich en maakte selfies bij de vleet en dochterlief deed al niet heel veel anders. Sjaaks vrouw verveelde zich een slag in de rondte en vulde haar avonden met het spelen van bingo in de kantine waar ze vrijwel nooit iets won, omdat haar Frans nogal ondermaats ontwikkeld was. En zo sleepte de vakantie zich voort tot 15 juli 2013, de dag waarop alles zou veranderen. Het was rustdag in de Tour de France, de dag ervoor had Sjaak gezien hoe de renners de legendarische Mont Ventoux hadden beklommen en raakte hij niet uitgesproken over de stijl van Bauke Mollema, om over die van Christopher Froome maar te zwijgen, en dat gaf hem de mogelijkheid om een flinke tocht te maken. Het was mooi weer, Sjaak zag er goed uit en zijn mooiste trui hing droog aan de waslijn voor de caravan. Alle ingrediënten waren dus aanwezig om dan eindelijk die ultieme selfie te kunnen nemen.

Het was warm en Sjaak genoot van zijn benen die glommen van zweet en zonnebrand. Hij besloot eerst maar eens richting Agen te fietsen, een rit van een kleine 150 kilometer, maar hij twijfelde of hij daarmee zijn hand niet overspeelde. Conditie was mooi meegenomen, maar uiteindelijk draaide het allemaal om het plaatje. Het was een eentonige rit en dat gaf Sjaak alle ruimte om terug te denken aan zijn jeugd. Aan zijn vader, aan opa Van Ommeren in zijn dikke bungalow, aan wat er voorgevallen moest zijn tussen zijn opa en vader, aan Jean Robic en de kleurentelevisie die pas vorig jaar met het grofvuil was meegegaan. Sjaak huilde en even twijfelde hij of hij zijn tranen moest vastleggen en delen met de wereld. Hij vermande zich; mooie Hugo huilde ook niet en hij probeerde zich voor te stellen dat hij hier eenzaam en alleen op kop reed in de Tour de France met een peloton renners in zijn nek. Ondertussen nam hij de ene selfie na de andere, maar allemaal zonder bevredigend resultaat. En net op het moment dat hij aanlegde voor een nieuwe selfie, reed hem een witte Alfa Romeo tegemoet die veel te hard reed. De auto kon de flauwe bocht in de weg niet houden, Sjaak drukte af en werd dan geschept door de wagen die recht op een eenzame perenboom afreed. Een geweldige knal en daarna stilte.

Een paar maanden later was Sjaak weer thuis en begon er een lange periode van lichamelijk, maar zeker ook geestelijk herstel. En op een dag kreeg Sjaak een geweldig plan: hij ging al zijn selfies uitbrengen in een boekwerk en misschien kon hij ook nog eens ergens exposeren. Sjaaks was dolenthousiast en had weer een nieuw doel in zijn vastgelopen bestaan. Daarbij twijfelde hij er niet aan dat het een groot succes zou worden; hij had een mooie reeks geschoten. Een reeks die niet alleen een evolutie van dikzak naar afgetraind renner in beeld bracht, maar bovenal inzicht gaf in de zoektocht naar perfectie van een verre van perfect mens. Het viel tegen en Sjaak raakte zijn foto’s aan de straatstenen niet kwijt. ‘Waarom niet?’ wilde Sjaak weten van een uitgever die bereid was te communiceren over hun afwijzing. ‘Nou kijk meneer Van Ommeren, weet u wat het is? Het is te mooi, u zit te perfect op de fiets en daar herkennen de mensen zich niet in. Mensen willen de pijn zien en het lijden, maar bovenal een emotie die de liefde voor de fiets laat zien. Het is net of u er niet van geniet. Kijk zo’n Mollema daar lopen de mensen mee weg, omdat het niet perfect is, omdat het schokschoudert, omdat hij mensen het gevoel geeft dat ook te kunnen. Weet u, mijn vader was vroeger fan van een renner. Ik kan even niet op zijn naam komen’. De man pakte zijn laptop, zocht een paar ogenblikken en draaide toen het scherm naar Sjaak. ‘Kijk, van deze renner was mijn vader fan en eigenlijk is hij het beste voorbeeld van wat wij zoeken: lelijk, woest, maar wel succesvol, gepassioneerd en altijd een mooi verhaal’. Sjaak bekeek de foto, herinnerde zich die eerste traumatische kennismaking met datzelfde hoofd en prevelde dan: ‘t is goddomme net Jean Robic’.

Joost-Jan Kool