Ik heb meerdere redenen om met volle aandacht naar de koers te kijken, op tv welteverstaan. Ten eerste uiteraard omdat ik betoverd kan raken door de verwikkelingen in de wedstrijd: wie rammelt er aan de appelboom, wie zit met wie in de slag, wie heeft er sterke benen. Enfin, daar waar voldoende over wordt gepalaverd op deze blog, en terecht.

Een tweede wat minder besproken reden komt voort uit mijn fascinatie om in de voetsporen van de profs te treden, lees: hun trajecten ‘na te fietsen’, om maar iets van dat heldengevoel in mezelf op te wekken. Voetsporen een beetje groot woord, ik hijg en hijs me nog niet tot aan het enkelniveau van die grootheden.

Vanaf het begin is mijn bewondering voor de koers mede gestoeld op het avonturisme van de acteurs, het doorkruisen van natuur en landschap. Het toneel van de koers is niet een arena, afgesloten stadion of circuit (al neigt het daar wel meer en meer toe, ander onderwerp), maar het landschap, de openbare ruimte. Daarmee zijn coureurs voor mij ontdekkingsreizigers, verkenners en pioniers van de terra incognita. Dat gegeven appelleerde bij mij al vroeg tot extra interesse voor deze sporters en hun competitie. Die sensatie werd op vroege leeftijd wakker gekust bij de beelden van de cols in de Tour. Het wow-gevoel, dat wil ik ook!

Ik deed het dan ook. Ik kocht Michelin-kaarten, ik stuurde mijn fiets vooruit met de trein, dat kon toen niet anders, ik reisde er achteraan, met wat schietgebedjes, en mijn eigen avontuur kon beginnen. Ik was een copycat avant-la-lettre, maar dan eentje op puur amateuristisch niveau.

Ik had het geluk dat ik mijn hobby uitoefende in een tijd ver voor het massatoerisme. Niet alleen was de ontmoeting met een collega-fietser een zeldzaamheid, maar vooral het autoverkeer bleek in zijn algemeenheid nog een onschuldig fenomeen. En voor de rest baseerde ik mijn reisstrategie op de Michelin-kaarten. ‘Rood’ (Route National) was taboe, zeg maar code rood, ‘geel’ kon onder bepaalde voorwaarden (geen alternatief), ‘wit’ was ideaal: het rijk voor mezelf met enige overdrijving, geen gebrom of gezoem van die hinderlijke motor-insecten. In de loop der tijden is de planning van routes steeds moeilijker en delicater geworden. Efficiency, welvaart en kopieergedrag (niet alleen ik dus) zorgden voor een deinende stroom auto’s die de parken overal gingen ontsluiten. Een voortwoekerend onkruid, waar als fietser niet tegen op te wieden is. De autotoerist ontpopte zich tot de natuurlijke vijand van de fietser. In mijn zoektocht naar de wegen van de professionele competitie moest ik mij meer en meer rekenschap geven van het gezelschap van de gemotoriseerde mede-weggebruiker. Hoe mijd en vermijd ik ze? Belangrijkste criteria daarbij zijn enerzijds het volume (hoeveel auto’s suizen hier voorbij?) en anderzijds de snelheid van deze monsters (is het een racebaan, of iets voor een sentimental journey?).

Naast de landkaarten en de enorme hoeveelheid informatie op het internet (inclusief apps) over hoe prettig het ergens fietsen is ben ik steeds meer de koers op tv als bron gaan gebruiken. Ik constateer met terugwerkende kracht dat mijn aandacht geleidelijk een andere invalshoek heeft gekregen. Vroeger was ik gerustgesteld door de panoramische promotie: het uitzicht, de landschapsschakeringen, de verrassingen in het verloop van het parcours. Tegenwoordig moet ik meer op mijn hoede zijn. De regisseur schotelt ons een ideale situatie voor: de weg is tijdelijk volledig gemonopoliseerd door de fietsers. Het lijkt een reclamefolder van een buitenlandse bestemming waar elke negatief element (drukte, slecht weer etc) is weggepoetst. Hoe verleidelijk om daar een eigen toekomstig tafereel bij te fantaseren. Trap er niet in! Ik weet wel beter. Het verschil tussen de koers-situatie en de eigen vakantie-recreatie wordt gevormd door de factor ‘verkeer’. Maar hoe vang ik die weggeretoucheerde factor weer terug op mijn netvlies? Ik moet het (behalve de eerder genoemde bronnen kaarten en internet) doen met wat ik met mijn eigen ogen zie. Van een aantal typische routes weten we wel hoe de vork in de steel steekt. Wegen naar skioorden zijn per definitie boulevards, autostrades. Wel bedenk ik dan dat in de zomer, als de stoeltjesliften er doods bijhangen, de populariteit om naar boven te racen stukken minder zal zijn.

Maar waar let ik dan verder op?

  1. Vangrail. Gruwel aller gruwelen. Als dat geen omen is. Je weet hoe laat het is, zodra ‘het normaal’ is teruggekeerd na de koers.
  2. Dan, welke witte strepen of markeringen zijn er aangebracht. Bedenk dat die vooral zijn aangebracht door de lokale verkeersambtenaren om het snelverkeer te reguleren. Ontbreken de strepen dan word ik enthousiast. Deze weg zou wel eens in mijn catalogus van ‘uitverkoren kleine fietsweggetjes’ opgenomen kunnen worden.
  3. De breedte van de weg. Lijkt me duidelijk. Redenerend vanuit het perspectief van de automobilist, die zal niet graag een smal weggetje inslaan.
  4. De verkeersborden. Hoe meer en hoe groter, met al die tierlantijntjes, hoe meer mijn goesting wegdeemstert.
  5. De kwaliteit van de wegdek. Als Bobbie Traksel opmerkt dat “het opletten geblazen is” dan veer ik op. Vaak spreekt de commentator dan ook nog zijn afschuw uit: “hoe durven ze het peloton hier overheen te sturen?” Voor de auto is dit zeker een obstakel, met de coureurs heb ik ook compassie, zij kunnen zich het lanterfanten niet veroorloven, maar ik als fietstoerist ben veel wendbaarder en in potentie alerter op kuilen of uitgetrapte bochten. Het feit dat er professioneel gekoerst wordt is voldoende garantie dat het echt niet te beroerd of te gevaarlijk is voor mij als recreant.
  6. De omgeving van de weg. Is er sprake van een verrommeld landschap? Lelijke gebouwen? Hoe is de weg ingebed in het spinnenweb van de logistiek? Zo zag ik deze week renners door het Baskisch landschap zoeven, apart en parallel aan een autosnelweg. Het weggetje lag er verweesd bij, als relikwie uit pré-snelweg tijden, en dat is mooi. Dan weet ik dat de snelheidsduivels ons weggetje zullen mijden, tenzij ze krenterig het tolgeld willen uitsparen. Laat onverlet dat het uitzicht minder fraai is met zo’n racebaan naast je. Aan de andere kant liep dan weer een spoorweg, zoals ik treinverkeer meestal als kalmerend ervaar.

Al deze indrukken geven mij het beeld of dit een weg is waar de auto in de watten wordt gelegd, en waar de contrastruimte voor mij fietser dus geminimaliseerd is, waar ik weggedrukt word op de afvalstrook voor de paria’s in het verkeer. Tis de keuze tussen nachtmerrie of fietsdroom.

Voor de rest let ik in de koers natuurlijk ook op de esthetische criteria die losstaan van de ruimte die de auto virtueel in beslag neemt. Is het een spannende klim, zijn er mooie vergezichten, kronkelt de weg mooi, veranderingen in het decor? Zie ik een gezellige uitspanning?

En nog steeds probeer ik bij mijzelf voor te stellen hoe het mij zou vergaan op die plekken. Oef, 20 procent, zou mij dat ook lukken? Uit ervaring weet ik dan hoe cruciaal het is te weten hoe lang die strook duurt, of er snel herstelmomenten komen. Zo kan ik me herinneren dat Michelin-kaart 77 vermeldde dat de klim van de Galibier bij Plan Lachat 14% zou stijgen. Iedere keer als ik daar passeerde fietste ik in twijfel door, waar is die passage nu? Goed mogelijk dat een later aangelegde haarspeld de stijging heeft platgedrukt en dat meneer Michelin vergeten is het alarm te rectificeren.

Mocht het tegenvallen met het paradijselijk gehalte van het weggetje, je kunt je altijd nog vergapen aan de koers zelf, je verplaatsen in de renners zelf, die zich niet druk maken om wat de fietsreiziger bezielt. Zij maken de koers, om het eender op welke weg ook.

En hoe vergaat het mij, als het virtuele dan werkelijkheid wordt, en ik mij de facto bevind op het ‘geromantiseerde’ weggetje, sluit nooit uit dat het vies kan tegenvallen. Niets is wat het lijkt.

Marc Peeters