Dat ik in februari dit jaar op een van de goorste beklimmingen van Tenerife twee blauwzilveren mannequins aan mij voorbij zag fietsen zou uitmonden in een extatische geluksbeleving. Lars Boom, met een hele kleine klimmer met imposante kuiten naast zich, vroeg me of ik in zijn wiel wilde meefietsen – omdat ze klaar waren met trainen. We praatten wat. Boom was ontegenzeggelijk de aardigste mens op aarde.
Moederziel alleen, ergens onder het stadje Villaflor nog voor het moment waarop het spel van bergflanken en waterbassins vanwege het nare stijgingspercentage een tamelijk ontmoedigend beeld geeft, zag ik Lars Boom langzaam kleiner worden, niet echt natuurlijk, maar perspectivisch. Hij fietste van me weg. En ik stond aan de kant van de weg, het moment van mijn jaar al drie keer te herbeleven.
Vrijdagavond implodeerde mijn ziel. Het was alsof ik op Tenerife al wist dat ik niet veel meer kon hebben. Hij zag er zo cool uit. Zo’n ultieme renner. Maar dan opeens die verrekte waarden. Ik heb niks met waarden.
Zaterdagmiddag explodeerde Utrecht. De Tour was begonnen. Boom reed mee. En ik zat te kijken, weggezakt in mijn stoel, inwendig houvast zoekend naar een constante in mijn leven. Maar ik vond slechts leegte. Het bouwwerk van mijn liefhebberij, jarenlang van binnenuit aangevreten, was ingestort. Niet eens de verdenking, maar het gedoe eromheen, de discussies, de clichés: het was te veel geworden. De kat (die Briek heet) keek mij vanaf de poef aan en vroeg: ‘eeiii?’ (het was heel warm).
En ik zei: ‘Ik vind wielrennen niet meer leuk.’
Waar het op zo’n moment om draait is de mate waarin de liefde voor de enige sport op aarde die in actieve en passieve zin invloed heeft op levensvreugde regeneratief is. Een ingewikkelde vraag omdat die liefde ervoor transcendent is. Ik zal de liefde moeten onderzoeken, ik zal moeten bepalen of ik weer wil terugkomen in het land van de zon. Tenslotte moet ik haar voorzichtig laten groeien.
Ik wentelde mij relatief lang in naïviteit en ik genoot dus van de koers. Bewuste onwetendheid is een schijnbare zekerheid. Ik werd gevormd en op de proef gesteld. Zoals toen op het allerlaatste moment – nog ná de fase van tijdschriften kopen, urenlang puzzelen op een ploegje voor de Tourpool, eindeloos ouwehoeren over het verloop van de wedstrijd – Basso, Jan Ullrich en de hele Astana-Würthploeg (inclusief Aleksandr Vinokourov) niet mochten starten in de eerste post-Lance-Tour. Basso, Ullrich omdat ze verdacht waren, de Astanaploeg omdat meer dan de helft van de renners verdacht werd.
Maar het verloop van de Tour van 2006 maakte alles goed, ondanks de afwezigheid van de grote mannen. Terwijl ik op een stomvervelende trouwerij, die TIJDENS de Tour was georganiseerd (dan ben je toch ook niet helemaal in orde) de gehele dag op twee sms’jes na volledig verstoken bleef van nieuws, vocht mijn nieuwe held Floyd Landis zich, na een cataclysmische instorting een dag eerder, terug in het geel. De volgende dag, volstrekt en onherstelbaar gefrustreerd, kocht ik zijn shirt. Phonak won de Tour met een apostel van mijn oude held Lance Armstrong. (Mijn oudste held is Melchor Mauri). Het was zo mooi, dat het maar een paar dagen duurde eer ik bijkwam toen Landis met zijn testosteronakkefietje roet in het eten gooide.
99% van het peloton gebruikt doping, verklaarde de Zwitserse arts Gremion op 14 juli 1998. Hoewel hij later wel toegaf te hebben overdreven, was er voor dergelijke nuance in mijn wielerhart geen ruimte, ik wist niets van Gremion. Ik was onbewust onwetend. Dat is nog erger dan onbewust onbekwaam. Joelend reed ik in een Peugeot 106 het colletje op (nou ja ik, het was mijn beste vriend – later zouden we samen de gezaghebbende wielertaxonomie schrijven – die stuurde), ergens aan de Frans-Zwitserse grens, waar we in een dorp de Tour zouden opwachten.
We waren jong, eerstejaars studenten, we hielden niet van onszelf maar wel van de koers. Dat klinkt zo bohémien als het was. Het was de Tour van 1998. Er werd wielergeschiedenis geschreven, en wij maakten het mee. Maar we hadden verder geen idee. We kenden Willy Voet niet, wiens boek ik van harte aanraad maar dat vrees ik ook heeft bijgedragen heeft aan de staat waarin ik thans verkeer, we wisten niets van Festina – waarom ze niet koersten. We wisten niks van de beerput die opengetrokken werd bij TVM, of van de rennersstakingen na diverse politie-invallen bij ploegen. We kenden ook het lot van Cees Priem niet.
Ons vakantiebudget werd voornamelijk gespendeerd aan sigaretten, knakworsten, Kronenburg en koffie. Meer had je niet nodig in die tijd, dus ook geen krant. Je studeerde geschiedenis, dus wist je het altijd beter. Ondanks onze grenzeloze wijsheid konden we op die bewuste dag niet verklaren waarom het voorbijploeterende peloton zo klein was. De ploegen Banesto, Kelme, Riso Scotti, Vitalicio Seguros en renner Rodolfo Massi waren nergens te bekennen. Marco Pantani wel. Ik zag zijn gebruinde schedel en ik hield van hem. En waarom er achter de volgens ons ontsnappende groep der favorieten een TVM-renner aan het knokken was voor een plek vooraan.
Het was Jeroen Blijlevens. Wij zagen Gloria in Excelcis Deo. Maar hij was meer verwikkeld in een doodsstrijd met zichzelf, zijn geweten en zijn angsten dan met een achtervolging. Hoogstens een vervolging. Het was wel dommigheid van ons, want Jeroen Blijlevens was en bleef, tot het moment dat hij in Zwitserland afstapte in diezelfde etappe, een sprinter. Een hele goeie.
Anderen zetten vraagtekens bij de suprematie van Banesto, ONCE, verafschuwden de werkwijze van Festina en US Postal. Ik droomde weg bij de waanzinnige beelden van hete Pyreneeënritten, van Jalabert, alleen op weg naar Mende, en ik fluisterde de namen van mannen die de reuzen bedwongen. Mancebo, Manuel Beltran, Jacky Durand, Abraham Olano. Ik had een anti-normatieve, gekunsteld onverschillige houding jegens wielrennen ontwikkeld die op zichzelf zeer normatief was. Dat leidde tot tot totaal isolement en krankzinnige argumenten in discussies. Bijvoorbeeld: Mensen die bètablokkers gebruiken bij een muziekconcours vervalsen ook de competitie. Dit is ook een apologie.
Maar wielrennen was toch ook de herinnering aan de voorbije koersjaren, een warme deken in de winter, het was het vehikel van een onschuldig gevoel van melancholie in barre tijden vol regen, wind, natte sneeuw en andere ellende. Wielrennen was toch, dat je vlakbij Aix-en-Provence, in 2011, de blinkende, bijna glitterachtige witte waas van de voltallige Française des Jeuxploeg voorbij zag knallen, amper twee weekjes na de Tour met in het midden een blauw-oranje woesteling. Laurens ten Dam.
Aix-en-Provençe. De ruige Mont Sainte Victoire waar Picasso woonde, waar Cézanne schilderde. Waar ik fietste, op ereveld voor Legionairs stuitte, waar ik verdwaalde, waar ik de plek vond waar twee Maquisards (communisten) sneuvelden in 1945 en waar ik zonder drinken en meer dood dan levend op mijn trouwe fiets terugkeerde op de camping. Wat was alles mooi toen. Maar ik was gevangen. Ik ben gevangen geraakt. Als je wielrennen tot iets existentieels maakt, dan zit je vroeg of laat in de hoek waar de klappen vallen. Lars Boom heeft mij die klap gegeven. Het moet gezegd, Thijs Zonneveld gaf er ook eentje, met zijn column over Lars Boom. Zijn waarheid is inconvenient. Hij is de Al Gore van de wielerverslaggeverij.
Het fotoboek dat voor me ligt is een erfenis van goede tijden en droefenis. Mijn vader moet in zijn slechte dagen, geplaagd door Alzheimer, foto’s hebben gesorteerd in een roes. Op een bladzijde die grotendeels gewijd is aan een vakantie in 1974 in Le Val André zijn familiefoto’s van jaren later geplakt. Daarnaast foto’s van een koers. Het is de etappe van Morlaix naar St. Malo. Juli 1974. Dat vrouw en kinderen wielrennen geen reet aan vonden deed uiteraard niet ter zake. Die ene kiek, die ene foto zegt alles. Dat mijn vader met een gewoon toestel Eddy Merkcx heeft kunnen vastleggen is een mirakel. Maar dat was Merckx ook. Eddy Merckx en Raymond Poulidor waren de kemphanen nu het tijdperk Luis Ocaña voorbij was. Merckx won de Tour dat jaar. En Poulidor? Hij werd tweede.
De foto in mijn hand kleurt diep oranje. Het is zo’n prachtig reliek van een vervlogen tijd. Terwijl de beeltenis van de Kannibaal al het goede vertegenwoordigt dat het wielrennen te bieden heeft, stort de eclectische verzameling foto’s die voor mij ligt me vooral in een verdriet dat lang was weggestopt. Mijn arme vader. Het een is onlosmakelijk verbonden met het andere. En plotseling doorgrond ik de complexiteit van mijn verloren liefde. Eddy Merckx met zijn kromme rug en zwarte manen, zijn ongeëvenaard mooie Molteni-truitje: de platonische idee van het wielrennen. Maar ze bestaat niet. Wielrennen is veel meer dan Eddy Merckx, Erik Breukink of Frédéric Amorison. De schoonheid van de sport heeft alleen betekenis vanwege de smet die erop zit. De aanval van Ricardo Riccò was onvergetelijk, zijn herhaaldelijke prikparades ook, maar dan anders. Het intens beleven van de sport is het onderkennen van het bestaan van zijn donkere kille kelders.
‘Je begrijpt dat niemand dit ooit gelooft thuis.’
‘Hoezo, we fietsen hier toch?’
Ik hou van wielrennen. Maar niet meer onvoorwaardelijk.
- Tour de France 2020: Achter een glazen muur - 15/09/2020
- Waar is de Tour? - 02/08/2016
- Ik vind wielrennen niet leuk meer - 08/07/2015
Geef een reactie