De renner voelde dat hij er aan ging voor de moeite. Klemgezet, door een onafgerond verleden in twee delen en de toekomst waar hij nog lang niet klaar voor was.
Ze wilde een kind.
Een morele verplichting, omdat de mantra die hem een paar jaar had gedekt- als ik gestopt ben lieve schat- haar betekenis verloren had.
Weerloos liet hij zichzelf verschalken, als een renner in afwachting van het peloton dat over enkele seconden genadeloos over hem heen zal zoemen. Hij gleed weg in een spiraal van neerslachtigheid, besluitloosheid en zelfbeklag. Dagenlang lag hij op de bank, kijkend naar de televisie of naar buiten, naar de sneeuw die de wereld langzaam bedekte. Vroeger zat hij met dit soort dagen in de schuur, op zijn rollenbank en dacht hij aan de lente, de eerste koersen van het jaar waarin het dan eindelijk eens moest gaan gebeuren.
Ooit was voedsel brandstof. Nu oppervlakkige troost. Zijn lichaam groeide dicht als dat van zijn vader. Soms ging hij naar buiten. Hij wandelde naar een steeg en rookte een sigaret. Hij verachtte zichzelf.
Er moest iets gebeuren, een nieuwe bekering, een monnik die de uitgelopen lijnen van zijn leven opnieuw zou markeren.

De monnik zei dat hij een nog lang niet rijpe appel was en dat hij niet toestond dat hij nu al werd geplukt.
‘Nu heb ik de kans’ wierp hij tegen.
‘Het is te vroeg, je moet rijpen’ zei de monnik op rustige toon.
Weer stak hij een schip in de brand en koos hij zijn eigen weg. Hij verliet de monnik en een maand later zat hij op Mallorca met zijn ploeg. Top- amateurs, met een hoopvolle lijn richting het profpeloton. Hoe lang was hij al renner? Hooguit een jaar of 2 en nu al dit bereikt. Er kroop een bepaalde gemakzucht in zijn systeem. Hij laafde zich aan de geneugten die de monnik hem onthouden had en hij trainde te hard.
Op de vierde dag van het trainingskamp was hij verkouden en hij bleef achter in het hotel. Hij dwaalde verveeld door de gangen. Vanuit een zaaltje klonk geroezemoes en wat muziek. Hij liep er naar toe en zag een groepje wielertoeristen naar een scherm kijken. Daarop was een zoutvlakte te zien en een soort van racewagen met daarachter een renner die met 268 kilometer per uur over de wereld stoof.
‘Idioot’ dacht hij en hij zette koers richting de eetzaal om te kijken of het nieuwe buffet er al stond.

Het was nacht.
‘Ik ga naar bed’ zei de vrouw.
‘Ik kom zo’ zei de renner. Hij bleef achter op de bank als elke nacht, piekerend over zijn toekomst, onsamenhangend, zonder enig resultaat. Buiten hoopte de sneeuw zich op voor de ramen, op de televisie werd rommel verkocht.
Eeuwigheidwaarde, daar draait het om, dacht te renner. Opeens zag hij een messcherp beeld: die man daar op die vlakte, die idioot, die was al jarenlang verzekerd van een goed bestaan. Dankzij dat belachelijke record. Het werelduurrecord, waar hij eerder aan had gedacht, was vluchtig als het parfum van een mooie vrouw in een drukke winkelstraat, wisselde van eigenaar als een boek uit de bibliotheek. Het snelheidsrecord van Fred Rompelberg was een ander pak mouwen.
Hij wist wat hem te doen stond.
Opeens greep hij zijn mobiel. Dat nummer moest hij nog ergens hebben. Hij scrolde door de lijst en drukte op de groene hoorn.
De telefoon ging lang over, maar toen klonk er een slaperige stem aan de andere kant van de lijn:
‘Ja hallo, met Fred 268’.
Hij zei niets, de verbinding kraakte.
‘Ja hallo, wie is daar?’
De renner haalde diep adem.
‘Goedenacht, u spreekt met Johnny 269′.

Nu was er geen weg meer terug.

Wordt vervolgd

Joost-Jan Kool