Voorjaar… meer volk dan mensen langs de kant van de weg. Zo werd het, nu al iets meer dan honderd jaar geleden, genoteerd, na de allereerste editie van de Ronde van Vlaanderen. Het was 25 mei 1913, langs de met kolenassen opgevulde wegen stonden – volgens de legende, veel waarheid zat er niet in die woorden – duizenden en veel meer dan duizenden mensen te kijken naar passerende renners. Vanaf dan was het altijd zo, legende werd werkelijkheid: als de lente zich aandient moet blijkbaar iedereen dwangmatig naar buiten. Het kan zijn dat men blij is dat de winter eindelijk voorbij is, er kwam maar geen eind aan al dat gemiezer en dan ook nog eens die duisternis die elke dag veel te vroeg viel. Met de terugkeer van het licht komt ook de goesting weer om koers te zien. Want ja, het wielrennen heeft toch iets familiaals, het hoort bij de mensen, net als al die ooms en tantes die we maar één keer per jaar ontmoeten, maar we kijken er wel altijd naar uit om hen terug te zien. De renners ook, die beschouwen we als kennissen. Niet van al te dichtbij, dat hoort niet. Maar ook weer niet van zo ver dan men ze niet herkent.

Het start allemaal een tiental dagen voor het daadwerkelijke begin van al die wedstrijden: met beschouwingen, prognoses, herinneringen aan vroegere jaren, het opdissen van sterke verhalen, al dan niet verzonnen. Het is een speculeren en pronostikeren dat het een lieve lust is, prestaties worden bestudeerd, gevolgd door analyses die nergens op gebaseerd zijn. Kansen van renners worden ingeschat. Men maakt voorspellingen, geen enkele daarvan komt uit. In de kranten verschijnen interviews met oudere renners, helden uit vervlogen tijden, die dan zeggen dat het vroeger veel zwaarder was, die jonge gasten van tegenwoordig hebben geen enkel idee. Ze zuchten dan wat en herhalen het keer op keer, als een mantra: ‘Vroeger, daarvan heb je geen gedacht, ja, vroeger…’

Verontrustende geruchten doen de ronde: over verstuikte tenen, dichtgegroeide teennagels, gekneusde ribben, lichte hersenschuddingen, verschoven ruggenwervels, verkoudheden, bronchitis, gebroken vingers… het zijn allemaal aankondigingen van een meeslepend drama, dat is zeker.

Voorjaar… dan staan al die mensen te wachten in een of andere berm, aan een of andere slonzige kasseistrook of op een smerige en modderige heuvel: uitgehouwen hellingen die ooit werden geplaveid met ruwe kasseien, om er koebeesten overheen te jagen. Kaarsrecht omhoog, aan frivoliteiten zoals bochten deed men niet toen die wegen werden aangelegd. Een aantal toeschouwers staat er al vroeg, ze zien de voorjaarsmist die de ruimte tussen de hellingen opvult langzaam verdwijnen. Zouden ze weten dat ze in een landschap van Valerius De Saedeleer staan? Allicht niet.

Als het regent staan ze in de modder.

Het regent altijd.

Het publiek staat op plaatsen waarvan de namen niet altijd verwijzen naar bewoonbare oorden: Oud Smetlede, Godveerdegem, Kalle, Drogenbroodhoek… alleen de bewoners van de streek kennen de juiste reden om trots te zijn op hun streek, er zijn zelfs dagen dat ze het plezierig vinden om er te wonen. Anderen begrijpen dat dan weer niet, die hebben angst voor al die ruwheid. Maar als het koers is moeten ze wel naar die streek, daar horen immers al die wedstrijden thuis, ze hebben geen enkele keuze. Dus doen ze alsof ze de streek begrijpen, wat helemaal niet eenvoudig is. Ondoenlijk eigenlijk. Wie snapt er nu überhaupt iets van dat land, de inwoners zelf weten het ook niet allemaal. Maar ze doen wel alsof. Het heeft iets komisch, of moet ik zeggen: ontroerend naïefs?

Dus staan ze daar, de dag van de wedstrijd, en wachten ongeduldig op de komst van de renners. Dan ontstaat er ramulte, lawaai scheurt de stilte, er wordt geroepen en getierd, iets wat op lichte paniek lijkt, iedereen verliest zijn verstand. Daar zijn dan de renners, eindelijk, met grote snelheid passeren ze, en net zo snel, pfffft, zijn ze weer verdwenen. Een flits, meer is het niet. Een verstandig mens vraagt zich af waarom ze daar al die tijd op hebben staan wachten.

Zoiets valt niet uit te leggen.

De toeschouwers die de renners voorbij hebben zien zoeven kennen geen rust, die moeten nu zo snel mogelijk een andere plek zoeken om ze nog een keer te zien langskomen, en daarna nog eens, en, als het allemaal meezit, een vierde keer heel dat gedoe herbeleven. Keer op keer. Kolder in de kop is het. Het vergt ook nog eens allemaal veel voorbereiding: stafkaarten worden bestudeerd, de moderne techniek is hier niet altijd voldoende, niet alle kleine paadjes zijn te vinden op die moderne instrumenten die de weg aanwijzen, men raakt er alleen maar hopeloos mee verdwaald. Sluiproutes zijn verkend, de auto moet zo worden geparkeerd dat men onmiddellijk kan wegrijden in de goede richting – en dan maar hopen dat er niet een of andere gast in de weg loopt en alles blokkeert, ge zoudt hem dan stijf vaneen kloppen. Tips worden gegeven, met de nodige tegenzin. Maar ja, er bestaat altijd een kans dat men door die uitwisseling een betere en snellere weg vindt, paadjes leert kennen waarvan je nooit had geweten dat die bestonden.

‘Van de Tjoenshoek naar Ooike, daar ligt een baantje waardoor je kunt afsnijden naar De Knokt.’

‘Ik sta altijd eerst in Korsele om dan langs Boekendries naar de Smissenstraat te rijden.’

‘Tedju, vroeger ging ik altijd kijken aan de Ohiobrug, daar kon je goed zien wie er goed aan het rijden was, maar dat gaat niet meer, die onnozelaars hebben het parcours weer veranderd.’

Op de beelden die nog dezelfde avond op televisie eindeloos worden herhaald kan men onmogelijk aanwijzen waar men zich bevond. Ergens in die woelende massa, ja dat wel, maar waar precies? Een zwerm sprinkhanen is het, die het nieuwe groen van de lente vertrappelt. Een grote hoop volk, met zijn allen opgetrokken om een vreemd leger te stoppen, zo lijkt het wel. Het kunnen ook krijgers zijn van verloren veldslagen. Zij die niet van dat gedoe houden zijn het daarmee eens: ‘Het is precies oorlog, dat is waar we een godganse dag moeten naar kijken.’ Dat zijn van die mensen die hun palmzondag of het paasfeest verstoord zien door al dat profaan gedoe. Maar daarvan zijn er niet veel meer, die dat beweren. Of ze durven het niet al te luid zeggen, dat kan ook.

Zij die wat bedaarder zijn gaan op zoek naar een café om de wedstrijd te volgen, het is toch zo’n gedoe, al dat gedraai en gerij op die veel te smalle wegen. Ze zoeken wel iets in de streek, dan kunnen ze toch een beetje de geur van de wedstrijd opsnuiven, met wat geluk passeert die hele bende renners langs de voordeur van dat café – dan hollen ze naar buiten, kijken naar de passerende renners en, hop, dan weer naar binnen, hopend dat ze hun goede plek niet zijn kwijtgeraakt. Ze gaan naar etablissementen, zo noemen ze dat daar nog, met de naam van Moeder Stiene, De Moriaan, In ’t Palet, In Den Trap Op, ’t Hoekske, In De Zon, In Den Hengst, d’Oude Hoeve, Molen ten Hotond… of ze verzamelen zich in een zaal om daar met een paar honderd man naar de wedstrijd te kijken op een groot scherm, dat is iets van de laatste tijd, dat schijnt in de mode te zijn, ze zeggen dan Het Is Koers!, serveren geïmporteerd Belgisch bier, niemand die snapt waar ze dat gevonden hebben, met daarbij een bord stoverij en friet, om de sfeer wat te verhogen, het moet authentiek blijven nietwaar, en hangen zich vast aan het scherm, kijken, luisteren, staan op hun tenen te wippen, wat anderen dan weer irritant vinden: ‘Sta nu toch eens stil’, wijzen met hun vingers en het is een roepen en tieren. Tussendoor luisteren ze ook wel naar de commentatoren, die het nooit goed kunnen doen. Soms beginnen die twee wat te kibbelen, luisteren ze niet naar elkaar, onderbreekt de ene de andere. Het lijkt wel alsof ze ruzie hebben. Dat is niet zo, het zal wel door de spanning van de wedstrijd komen. Maar het is toch raar, het lijkt wel dat ze elkaar niet goed verstaan.

José De Cauwer zegt: ‘Lap, het zit er hem op.’

Michel Wuyts zegt: ‘Een sterke mens. Een schone mens.’

José De Cauwer zegt: ‘Het is hier precies cinema, dat is niet normaal.’

Michel Wuyts zegt: ‘De barelen staan achteraan open.’

José De Cauwer zegt: ‘Ze staan goed in het sap.’

Michel Wuyts zegt: ‘Een gat kan wonderbaarlijk schoon zijn als gat.’

José De Cauwer zegt: ‘Ze boteren in de achtergrond.’

Michel Wuyts zegt: ‘Ze hebben al wat streepjes op hun carrosserie staan.’

José De Cauwer zegt: ‘Ze rijden dik.’

Michel Wuyts zegt: ‘Het gat is minder groot.’

José antwoordt daarop: ‘Dat komt omdat ze naderen.’

Vlaanderen, land van wielrenners, land waar renners sterk moeten zijn om het op te nemen tegen een van de grootste vijanden van het peloton: de wind – door niemand zo perfect beschreven als Emile Verhaeren: voici le vent, le vent sauvage. Land waar een buitenlandse renner nauwelijks aan de bak komt, enfin: waar men liever geen vreemde snoeshaan ziet winnen. Soms doorbreekt iemand de plaatselijke betovering, de laatste jaren meer wel dan niet, en laat hij de toeschouwers verweesd achter, ze vinden het een schande dat iemand met zuidelijk temperament ongevoelig is voor de hardheid van hun eigen wedstrijden. Dat niet een van hun eigen renners wint, het druist in tegen het gevoel van rechtvaardigheid: het kan toch niet zo zijn dat een wufte buitenlander over de nodige hardheid beschikt om door te dringen tot de intimiteit van dit landschap? Zo iemand hoort toch niet te winnen? Het kan toch niet zijn dat hij de taal van het landschap beheerst en weet hoe hij van de ene gore beerput naar de andere kan rijden? Om het leed enigszins te verzachten dichten ze dan al die Italiaanse, Spaanse, Franse, Zwitserse, desnoods Australische of Canadese renners Vlaamse eigenschappen toe, door een noodlottig toeval elders geboren. Of: men zoekt connecties, wellicht is er een verre voorouder met Vlaamse roots, heeft die ene renner een vader gehad die ooit in Vlaanderen heeft gewoond, veel te veel bier heeft gedronken, ach, het maakt niet uit wat, als het maar iets is. Dan kijkt men tevreden in het rond en zegt dan dat er toch wel een van hen heeft gewonnen. En als dat allemaal niet lukt wijten ze het aan het weer: het was veel te warm, dan hebben die buitenlandse renners een kans.

Voorjaar. Geblokte nerveuze gestalten die voortjakkeren onder turbulente wolkenfresco’s, vloekende renners, het regent modderbeken over een verzopen land, de bomen staan mager en stijf van de koude, alsof ze van de bijstand moeten leven, huizen zakken in elkaar van miserie, de vrouwen blijven thuis om hun dochters te beschermen tegen al dat mannelijk geweld, de mannen houden zich vast aan een pint bier, een decor van dreigende onweerswolken, wolkenluchten waar men zich kan aan ophangen, regen, het regent altijd, koude wind, slijk, Maarten Ducrot zegt: ‘Dat is niet fietsen, dat is mijnwerken’, duizenden liters water die uit de hemel vallen, smeltende hagel, een dag die in de vroege ochtend het drama van de avond voorspelt, weer van het smerigste soort, het meest waardeloze dat er te vinden is, alles moet wiebelen en bewegen, Maarten Ducrot zegt: ‘Oude wijven’, de goorste geuren van mestvaalten, en dat alles moet aanspoelen op de wegen, langs dalen, bosranden en fruitgaarden, door een gebied dat de onderbuik van Gent is, verderop is het plots Pays des Collines, enfin, dit is het land waar Manon L’Escaut verandert in de ietwat boertigere Frida la Blonde, helling op, helling af, moordende hellingen, elk van die heuvels met een eigen identiteit, samen vormen ze een hellecirkel, zoals beschreven door Dante in De Goddelijke Komedie, het is een onaangenaamheid van de geologie, luguber in zijn uitzichtloosheid, een gebied van verlaten hoeves, geschonden landschappen, lelijke villa’s, van modernistisch tot belachelijk Toscaans, dorpjes met trapgevels en kerktorens, dat golft maar, van vlakke wegen is hier geen sprake, de renners volgen het spoor, ooit getekend met potlood op een velletje papier, veel moeite deden ze niet, over hoofdwegen, zijwegen, vertakkingen, betonwegen, kedoenk, kedoenk, kedoenk, asfaltwegen, kasseiwegen, een wonderlijk land, spookachtig, de enige menselijke benadering van dit alles is: vluchten, weg uit dit land van gebroken licht, dat zal allemaal wel waar zijn, zeker, maar er zijn nog andere dingen, vreemder nog, maar daar bestaan de woorden nog niet voor… en al die zaken, zoveel dat men er tureluurs van wordt, draaien en keren, beletten de toeschouwers te zien dat bovenstaande allemaal niet klopt, meestal is er een aangename lentezon, zijn er tjilpende vogels, ontluikende bloesems, zacht voorjaarsweer, waardoor het eigenlijk aangenaam fietsen is tussen de akkers en boerderijen, zo kunnen we dat opmerken, ja… het slaat bij iedereen in het hoofd.

Wat dat is? Dat valt moeilijk uit te leggen. Het zal iets zijn van dat dit allemaal in het bloed van de Vlamingen zit, dat er helemaal niets aan te doen is. We hebben dat maar te accepteren. Het klinkt een beetje religieus, zou dat het zijn?

Herman Chevrolet