Een klein Vlaams dorp. Een oude man rijdt er op zijn fiets naar toe. Hij stopt, de fiets tussen zijn benen. ‘Die kant op,’ zeg hij en hij kijkt speurend in de richting van de eerste woningen die als een rafelige rand de overgang van veld naar dorp markeren. De camera zoomt in op zijn gezicht; een mooie kop. Diepe rimpels die als voren in een pas bewerkte akker zijn gebruinde gelaat hebben geplooid. Ogen die op een bijna jongensachtige, kinderlijke manier stralen. Daarna beelden van de omgeving; uitgestrekte velden gebroken door een bosrand aan de horizon, af en toe een boerderij.
Een nieuwe scène. Deze keer vanuit het dorp. Op het plein staat een oude vrouw. Ze is nog altijd mooi. Grijze haren, stijlvol opgestoken en vastgemaakt met een mooi sieraad. Ze draagt een jurk die haar ranke figuur accentueert. De renner rijdt het dorp in en nadert de plek waar ooit een streep lag. De streep die hem zoveel kansen bood, maar die hij allemaal liet liggen. Bij het passeren van de plek steekt hij een hand in de lucht, zoals renners dat lang geleden deden. In een tijd die alleen nog maar bestaat in sepia ergens in een doos op zolder of in het verzamelde werk van zoveel jaren Tour de France. Daarna kijkt hij om zich heen en ziet haar staan. Is ze het werkelijk? Hij zet zijn fiets tegen een bankje en loopt op haar af. Ze houden elkaars handen vast, kijken verbaasd in de ogen die in al die jaren onveranderd zijn gebleven. Meteen weer dat gevoel van toen. En verdriet omdat de tijd niet alle wonden heelt, omdat ze nooit meer terug kan worden gedraaid. Daarna vallen ze elkaar in de armen en huilen. Zachte muziek, de camera zoomt langzaam uit.
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
De dag was bijna voorbij en in de invallende schemering, reed ik nog een rondje door de polder. Handen losjes op het stuur, zwaluwen hoog in de lucht en de laatste zonnestralen die me aangenaam verwarmden. Het was zo’n avond waarop je zomaar opeens gaat zingen zonder je er om te bekommeren of iemand je hoort. Net als Jacobus den Hartog uit Hei- en Boeicop dat altijd deed. Bij voorkeur uit het verzamelde werk van Johannes de Heer. Het vliegend evangelie werd hij dan ook door de mensen in het dorp genoemd. Elke avond om 6 uur precies passeerde hij ons huis en zei mijn moeder: ‘Ja hoor, daar hebben we het vliegend evangelie’. Daarna goot ze de piepers af en gingen we aan tafel. Ik zong ook, maar dan uit een ander repertoire. Iets van Tom Petty and the Heartbreakers bijvoorbeeld omdat ik daar ooit op had gedanst met een meisje op het strand. We deelden de oordopjes van mijn walkman, onze hoofden dicht bijeen. Ik was verliefd en in het zachte licht van de ondergaande zon leek de wereld nog vele malen mooier dan ze op dat moment al was. De wind, die zachtjes plukte aan haar jurkje, was voelbaar maar niet storend en droeg de geuren van de zee met zich mee. In de verte galoppeerde een ruiter te paard door de branding en ze vertelde dat ze droomde van een manege met meer dan 10 prijspaarden. ‘Net als Anky?’ vroeg ik in een poging mijn kennis van de paardensport te etaleren en zij vertelde dat Anky aan dressuur deed en dat die tak van sport haar niet kon bekoren.
‘I’m learning to fly!’ zong ik nu uit volle borst. Ik reed dan ook bijzonder makkelijk. Bij Groot-Ammers sloeg ik links de dijk af, richting de molens en de palingrokerij waar ik altijd nog eens een pak paling wilde kopen, maar waar ik altijd hard voorbij stoof. Boven het bedrijf cirkelden meeuwen en ik waande me even aan de kust. Een blik naar links, naar de weilanden vol zwartbonte koeien, en ik was weer thuis. Voorbij de rokerij zette ik koers richting de Vuilendam en keek ik naar de eenden die langs de weg in het water dobberden. Een paar maanden geleden had ik hier nog geschaatst. Wonderlijk toch dat water zo van vorm kon wisselen en duizenden mensen kon dragen. Een eend vloog snaterend op uit het water, rakelings langs mijn helm en ik dacht aan de film The Birds van Hitchcock en stelde me een poldervariant met eenden voor. Opeens hoorde ik een geluid dat me deed denken aan iemand die ging sterven. Ik stopte en daar zag ik hem liggen; een oude baas, languit in het riet met zijn fiets naast zich in het gras.
Hij stelde zich voor als Marinus van Tongeren en vertelde dat hij niet heel lang meer te leven had, maar dat ik me geen zorgen hoefde te maken omdat hij een mooi leven had gehad. ’En ik wil nog een keer de polder zien in de avondschemering voordat ik echt de hoek omga’. Ik zei dat ik me dat voor kon stellen. Even later zaten we zwijgend aan de waterkant. Even verderop zwom een muskusrat. Alleen zijn kop was zichtbaar en trok een dunne V in het water. Als een koppel ganzen op weg naar het zuiden of een peloton wielrenners met tegenwind. Als kind ving ik ratten in een kooi die ik in een duiker had verstopt; het leverde goed geld op. De beesten stierven een langzame verdrinkingsdood, maar eigenlijk stond ik daar nooit bij stil. Hoe zou Marinus aan zijn einde komen? Een lange, trage martelgang of net als andere ratten in een klem, PATS! In een keer dood. In de koers kon je ook langzaam sterven, opgerookt worden door een peloton op hol, vermoord door de klootzakken voorop die maar reden en reden, zonder zich te bekommeren om de koekenbakkers aan de staart. Het beest boog af naar rechts en verdween dan in het riet. Marinus steunde op zijn ellebogen, veegde met een grote rode zakdoek een druppel van zijn neus en vertelde dat hij die krengen normaal gesproken kapot schoot met zijn luchtbuks waarmee hij ook kraaien en spreeuwen naar beneden haalde. Daarna zwegen we weer.
‘Eigenlijk wil ik naar Vlaanderen om haar nog eenmaal te zien’. Zijn stem doorbrak ruw de stilte. ‘Tenminste als ze nog leeft’. Ik hoorde een zweem van spijt in zijn stem. Met zijn rode zakdoek wreef hij in zijn ogen. Daarna snoot hij luidruchtig zijn neus. ‘In een mensenleven sta je een aantal keren op een kruispunt,’ ging hij verder en ik dacht aan de kruispunten uit mijn eigen leven. ‘En op zich kan een mens best een keer de verkeerde keuze maken. Maar als je die keuze maakt met verkeerde argumenten, en niet met je hart, blijft je dat je hele leven achtervolgen’. Hij smeet een steen in het water. De kringen lichtten vaag op in het schijnsel van de maan die onbelemmerd scheen in de wolkeloze lucht. Het werd koud en het vocht van het gras waarin we zaten, kroop omhoog en verkleumde mijn lijf. Eerst mijn onderrug en dan door naar mijn schouders en nek.
‘Ik koos voor de zaak, voor de vrachtwagens en een keurige meid uit het dorp die goed lag bij mijn ouders. Niet voor de fiets en ook niet voor de vrouw van mijn dromen. Ik ging voor veiligheid en geen gedoe. Soms reed ik met de vrachtwagen over de snelweg langs het dorp waar ik verliefd werd. In de verte zag ik het liggen en dan dacht ik terug aan die dag dat ik de allersterkste man in koers was en zij mij de bloemen gaf. Een paar uur later dansten we in het café van Mette Demaekere, een dik wijf met vreselijk grote tieten die plat op de toog lagen wanneer ze stond te tappen’. Hij grinnikte alsof hij met zijn maten was. ‘De nacht die volgde was van ons en toen ik ’s morgens wakker werd, bakte ze eieren met spek. Toen ze mij in Ieper op de trein zette, moest ik haar beloven zo snel mogelijk terug te keren.
Soms fantaseerde ik dat ik de afslag nam en een paar minuten later het dorp binnenreed waar ik al jaren woonde met de mooiste vrouw van het dorp. De vrouw van de bekende wielrenner Marinus van Tongeren. De vrouw die mijn benen kuiste na de koers en trots was op haar man. Maar ik zat daar maar te ruften in die cabine, met mijn dikke buik, hijgend van de minste beweging. Ik was een coureur gevangen in een vadsig lijf. Te bang om keuzes te maken en zijn hart te volgen.’
In gedachten zag ik een Vlaams dorp met muziek en wielrenners die om de zoveel minuten over het dorpsplein raasden. Mette Demaekere stond achter de toog, een doek over haar brede schouders, papiergeld in haar boezem. Ze tapte grote pinten bier. ’Drie man vooruit’, werd er gemeld door een paar kerels aan een tafel bij het raam. Daarbij de verwachting dat de slag nu wel geslagen was. Het klopte en een van de drie, een grote kerel, een Hollander, won de race. Een wereld in zwart en wit, rokende mannen met platte pet en groezelige kinderen. Maar een vrouw was in kleur. Ze nam de benen af van de winnaar die bier dronk uit een smalle fles. Zijn armen waren dun en pezig. Een scherpe rand van donkere en lichte huid tot waar de mouwtjes van zijn trui reikten. Zij droeg een lichtblauw jurkje met witte stippen. Het was drukkend warm en de stof plakte aan haar gebruinde lijf, accentueerde haar mooie vormen. Een sliert haar hing over bezwete gezicht, met haar vrije hand duwde ze de pluk terug achter haar oren. Haar benen glommen in de zon.
‘Weet je jongen, die dag was ik zo ontzettend sterk. Ik zat in de slag met twee jongens uit Poperinge van wie ik later nooit meer wat heb gehoord, maar die toen bekend stonden als een stel eersteklas klootzakken. Maar ik was zo sterk dat ik alles kon bepalen in de kopgroep. Ze boden geld, maar ik sloeg het af. Daarna probeerde ze mij te flikken, maar ik was te sterk. Ik moest winnen om haar te imponeren. Vanaf het eerste moment dat ik haar zag, wist ik dat ze van mij zou zijn’. Opeens zag ik Frank Vandenbroucke op een reusachtige versnelling in die mythische Vuelta-etappe naar Avila. Gedragen door de liefde voor Sara voor wie hij al dagen de stenen uit de straat reed. Liefde als de beste vorm van doping. ‘Maar goed, genoeg gepraat!’ klonk het opeens en Marinus sleepte zijn oude lijf overeind, strekte zich uit en greep naar zijn fiets. ’Ik ga naar Vlaanderen voordat het potdorie te laat is!’
Slingerend verdween hij in de duisternis. Ik sprong op mijn fiets en reed achter hem aan. Hij was al een heel stuk op weg. In de verte zag ik hem rijden; een gebogen silhouet die tussen de twee molens door richting de horizon reed waar het volgende dorp een zacht schijnsel verspreidde. Was Marinus gek of meende hij echt wat hij deed? Ik wist het niet en toen ik een paar minuten naast hem reed, twijfelde ik nog harder. Hij keek niet op of om maar reed, met de handen diep in de beugel, door alsof hij opnieuw af moest afrekenen met die twee klootzakken uit Poperinge. ‘Marinus, wacht even!’ Maar hij reed door. Hij had zijn godganse hele leven al gewacht! Zo reden we verder, bijna schouder aan schouder. Hij hijgde als een versleten paard maar plooide allerminst. Ik besloot het over een andere boeg te werpen. ‘Heb je enig idee hoe je moet rijden naar Vlaanderen,’ probeerde ik. Geen reactie. Ik zag zijn hand naar de commandeur schuiven op de onderbuis van zijn fiets. Nogmaals zette hij aan. In de verte kwam ons een auto tegemoet. Hij naderde snel en even later blokkeerde hij de weg. Ik sloeg mijn handen voor ogen als bescherming tegen het licht dat ons verblindde. Portierdeuren sloegen open, een man greep Marinus bij zijn arm. ‘Pa, waar ben je mee bezig! En met wie fiets je hier eigenlijk’. ‘Laat me los!’ riep Marinus, ‘ik ga naar Vlaanderen!’ ‘Jij gaat gewoon mee naar huis!’ zei de man en hij duwde hem de wagen in.
Even later fietste ik alleen naar huis. Het was inmiddels helemaal donker, maar het zilverblauwe licht van de maan bood voldoende houvast om veilig thuis te komen. Vanaf de dijk zag ik de omtrek van een boot traag door het water schuiven. Groene en rode lichten wezen hem de weg. Ik had het koud en dacht voortdurend aan Marinus en zijn verhaal. Ik moest iets doen, maar wat? Ik dacht aan een programma met die blonde vrouw uit Groot-Ammers, die meid van Witzier, waarin oude liefdes na vele jaren weer herenigd worden. Memories of zo? Mijn besluit stond vast; ik ging Marinus helpen voordat het te laat was. Ik fietste verder en had goesting om zingen.
- Een spannend avontuur op de flanken van de Keutenberg - 13/04/2023
- De Zonnestraal: Jean-Pierre Monseré en de herinnering - 15/03/2023
- Koers of voetbal? - 23/06/2021
Geef een reactie