Daar staan we dan, trillend op onze benen. Na 180 kilometer vanuit Arnhem te hebben gefietst, staan Karel en ik ergens in België. Ergens in niemandsland, op de N619 onder Maastricht op een rotonde. Drie samenkomende wegen leiden allen een onbekend bos in. De doorlopende weg voor ons lijkt ogenschijnlijk ook de steilste, in een glimp zie ik de stad Visé op het bord van de afslag staan. Dat klinkt te zuidelijk, te Frans of te Waals, dat is vast niet goed. Naar ’s-Gravenvoeren moeten we. Officieel zijn we al in de Voerstreek, waartoe de vakantiebestemming behoort. Het is hier een lappendeken van kleine Nederlands- en Franstalige dorpen. Nu alleen nog de juiste weg kiezen die ons naar het dorp leidt, waar mijn ouders met een warme maaltijd klaar staan om ons op te vangen na de monstertocht.

Rotonde

We kiezen voor de weg naar rechts, die ook omhoog gaat maar minder steil is. Bovenaan de top van de klim kijken we uit over Vlaanderen. Onder ons ligt een onbekend dorpje te smeulen in de zomerzon. Maar ’s-Gravenvoeren zien we nergens. De wegenkaart die we vanuit huis hebben meegedragen in onze wielershirts, is grotendeels vervaagd door de warmte en ons zweet. We besluiten langs de kant een man aan te schieten, toevallig zelf een recreatieve fietser in zijn vrije tijd. Op de vraag waar wij heen moeten voor de richting van Voeren, kijkt hij ons verbouwereerd aan. ‘Amai, naar Voeren? Da’s nog ver he!’ Hij wijst met zijn vinger de andere kant op, waar wij zojuist vandaan komen. ‘Ge moet die klim weer naar beneden.’

Wat een ramp. Op dit moment hoop ik stiekem op een spontaan aangeboden taxirit of op een scooter die als derny kan fungeren. Stayerend door het Limburgse landschap heen, dat bevalt me. Of misschien belt mama wel om te vertellen dat we wel genoeg hebben afgezien voor vandaag en dat ze besluit ons op te komen halen.

Niets blijkt minder waar.

Terug, op diezelfde rotrotonde. Een halfuur voor niet gefietst. Bleek de stad Visé toch op de route te liggen, verdomme. De zon zakt al weg, zo tegen zessen. ‘En nu’, lach ik wanhopig. Ik ben buiten adem. Het verkeersbordje met de naam Vlaanderen en daarop de gele Vlaamse Leeuw, dat we passeerden tijdens de klim omhoog, hebben we in diezelfde afdaling weer achter ons gelaten. Geen Vlaanderen en dus ook geen gezellige Nederlandstaligen meer, geen frietkotten, geen fut, geen eindbestemming. Mijn telefoon heeft nog welgeteld negen procent batterij over.

Aangrenzend aan de gewraakte rotonde liggen wat sobere rijtjeshuizen. Roze bakstenen, leien dakpannen en een vooroorlogse elektriciteitspaal voor de deuren: een replica van het gros van de huizen in dit land. Karel parkeert zijn fiets en geeft me zijn lege bidon. ‘Wil je deze vullen?’ Zijn armen zakken kort daarna in elkaar op zijn stuur dat besmeurt is met zand, sportdrank en zweet. Zijn hoofd rust op zijn aluminium ros.

Ik besluit de autoweg over te steken. Klikklakkend over het asfalt merk ik dat iedere stap al veel moeite kost. Mijn eigen bidons zijn ook leeg, maar ik heb geen zin om nog eens heen en weer te lopen. Ik sjok op een van de huizen af en kijk over de stenen schutting heen. Ik hoor een hond blaffen.
Vast geen Nederlanders, inspecteer ik. Grote kans dat de bewoners alleen Frans of Waals spreken. In dat geval zal ik mijn ‘l’eau’ voor in ‘le bidon’ op mijn buik kunnen schrijven.

In de bestrate tuin van het huis aan de rotonde ligt een vrouw te zonnen, ergens tussen de zestig en zeventig jaar oud. Of ze ‘Nederlands, Néerlandais’ oftewel ‘Pays-Bas’ spreekt en of ze heel misschien een bidon kan vullen. ‘Uiteraard’, klinkt het in een vertrouwde taal. Kort na deze mentale overwinning verschijnt een man uit de donkere woonkamer, waar hij waarschijnlijk een Vlaamse wielerkoers aan het kijken is op sportzender Sporza.
Hij kijkt me enigszins wantrouwend aan. En terecht.

Wielrenners lopen niet bij wildvreemden naar binnen voor een fles water, dat doen alleen stomme uilskuikens die ongesoigneerd en op slecht geoliede fietsen hoogmoedig hun bierbuik willen kwijtraken na de kerstperiode. Of zoals de legendes Anquetil en Coppi deden in vroegere tijden. Zij plunderden een willekeurig café leeg om cognac en stokbrood mee te nemen. De rekening stuurde de cafébazen achteraf naar de wedstrijdorganisatie. Zo simpel was dat.

Deze prehistorische luxe hebben Karel en ik niet. Kortom: deze man aan de rotonde onder Maastricht is onze laatste hoop. Hij kan goed zelf een coureur zijn geweest in zijn jeugd. Nu overheersen een rokersstem en een doorleefd gezicht zijn gelaat. ‘Weet je zeker dat je hier water in wilt hebben?’, vraagt de man. Ik kijk hem stoïcijns aan en geef geen antwoord. Ik kijk ondertussen kort naar Karel. Hij staat er nog precies zo bij, leunend op zijn fiets aan de kant van de autoweg. Mocht hij omvallen van vermoeidheid en languit op het asfalt gaan liggen, dan vrees ik dat hij de kracht niet meer heeft zich te ontwijken voor naderend verkeer.

‘Of zal ik er wodka in gooien, of iets sterkers?’, onderbreekt de vermoedelijk ex-renner mijn doemscenario’s. ‘Water, water’, prevel ik met een flauwe glimlach. In mijn mondhoeken hangt wit, opgedroogd slijm. Tijdens het praten raakt mijn droge tong mijn zoute lippen. Zweet. Ik heb er nu al spijt van dat ik de beste man maar één bidon heb gegeven, hier te midden van ‘het grote niets’: in the middle of nowhere. Een schijtrotonde op een schijtlocatie.

Voor ik terug ben bij Karel aan de andere kant van de weg, betrap ik mezelf erop gulzig veel te grote slokken water te drinken. Nog zo’n fout die wielrenners niet dienen te maken. Drinken doe je gedoseerd en met finesse. Zuipen is voor voetballers. Karel doet hetzelfde. We vertrekken en nemen de enige nog niet verkende afslag van de rotonde. Dus toch die steilste klim omhoog. Maar dit moet goed zijn. ‘Als deze weg niet naar ’s-Gravenvoeren gaat, slapen we in de berm of zoeken we een camping’, peins ik semi-sarcastisch-hardop. Als we vertrekken is de bidon met water halfleeg.

Dit is waarom wielrennen het label ‘sport’ overstijgt. Een Tibetaanse monnik beklimt de besneeuwde toppen van de Himalaya om tot zichzelf te komen. Een moslim spaart jaren voor een reis naar het heilige Mekka. Dit is mijn manier om ‘mezelf’ te ontdekken, al lijkt dat momenteel vooral een noodzaak. Na tientallen zinloze kilometers in de zon te hebben gereden, tot onze ergernis ook nog eens in totaal de verkeerde richting van de eindbestemming, is het wellicht de enig overgebleven reden om door te gaan met fietsen. Dan maar een monnik die op zoek is naar zichzelf en naar de waarheid. Alles beter dan een wielrenner te zijn die gefaald heeft, mis is gereden en lebberend drinkt als een stervende hond.

‘Der wahre Beruf des Menschen ist, zu sich selbst zu kommen’, romantiseerde Hermann Hesse in de woelige jaren van de vorige eeuw. De uitspraak schiet voorbij in mijn hoofd. Ik schrik ervan. Zou dat door een beginnende zonnesteek komen? De Duitse dichter heeft trouwens wel gelijk, net zoals de reizende monnik en de moslim.

Ik relativeer me kapot. ‘Het einddoel is helemaal niet ’s-Gravenvoeren, het einddoel ligt in jezelf. Je hebt nog nooit zover gereden, het is allang goed zo.’ Maar pessimisme en defaitisme, om in Duits romantisch-filosofische sferen te blijven, liggen constant op de loer. Steeds heviger verlang ik naar een ziener, een god, een oppermachtig wezen, een almachtige helper. Kijk, iemand! Kijk! Ik overstijg mezelf, is het genoeg zo? Kan dit lijden ophouden?

De laatste vijf kilometer duw ik Karel, die uiteindelijk in de toegesnelde auto van mijn ouders kruipt en zo na tweehonderdenvijf kilometer zonder mij de eindstreep behaalt. Ik fiets de laatste twee kilometer in afwezigheid van mijn kompaan.

Twee blonde biertjes van Leffe, een tripel van Westmalle, twee zakken gemengde notenmixen, een bord pasta en een zonsondergang verder, zijn wij de hel van vanmiddag al bijna vergeten. Alleen een uitgeslagen kont – het wondermiddel Chamois van Assos kende ik nog niet -, een stoffige racefiets en verbrande lichaamsdelen getuigen nog van een zoektocht naar ’s-Gravenvoeren, naar water, naar rotondes, naar onszelf.

Het relativeren gaat die nacht ongeremd en obsessief door. ‘Vanavond heb ik een bed en we hoeven pas over twee dagen naar huis te fietsen.’ Wielrennen naar huis klinkt voor mij als een verre toekomst. Als een spook dat slechts als een schim door het vakantiehuisje waart. ‘Je moet een paar keer dood gaan, voordat je echt kunt leven’, aldus Charles Bukowski.

Filosofie en wielrennen combineren is zo gek nog niet.