Parijs-Tours kende dit jaar een spannende finale, maar de grotendeels vlakke Noord-Franse klassieker staat nu niet bepaald bekend als de meest enerverende koers. Ook niet in de jaren vijftig, herinnert de Vlaamse wielerjournalist Jan Cornand zich in Van onze reporter ter plaatse (1978). “Je kan als verslaggever toch geen halve bladzijde vullen met vermeldingen dat er niks vermeldenswaardig gebeurde. Je moet als journalist de lezer toch een verhaal brengen. Onze confrater had het zijne gezocht naast de koersweg. Hij sleurde er de stervende bladeren bij en de mistige waas die over de Loire-vlakte hing, maar meest verwijlde hij bij de ontelbare jagers die er in oktober op uittrekken om ergens twee oren te ontdekken.”

Een andere optie – waar ook veel gebruik van werd gemaakt – was natuurlijk om de koers gewoon een stuk spannender voor te stellen dan hij werkelijk was. Maar gaandeweg de jaren zestig werd steeds meer live uitgezonden en bleken koersen minder mooi dan ze in kranten voorgesteld werden. Toen in de Tour van 1968 de massaprints elkaar opvolgden, klaagden journalisten in hun artikelen steeds meer over de saaiheid van de koers. Toen koersdirecteur Félix Lévitan stelde dat ze niet goed meer zien, ging de pers in staking.

Helemaal ongelijk had Lévitan niet. Vroeger waren er verslaggevers die zelfs van een matte koers iets moois maakten. Zo moet de legendarische ritzege van Daan de Groot in de Tour van 1955 – na een solo van 150 kilometer finishte hij met ruim twintig minuten voorsprong in Albi – toch eigenlijk een vreselijk saaie bedoening zijn geweest. Zo niet voor Volkskrant-journalist Jan de Vries.

De situatie: De Groot had op 70 kilometer van de meet 13,5 minuut op het peloton. Dertig kilometer later waren het er twaalf. De kenner weet nu: hij consolideert goed, hij heeft de overwinning in principe op zak. De Vries schreef echter: “een lichte hapering in zijn gang… vermoeidheid in zijn ogen.” Volgens De Vries dreigde er een break-down, “maar had De Groot de psychische kracht en het atletisch vermogen om zich op te richten uit zijn depressie.” Op 30 kilometer van de streep had De Groot 13 minuten en hij voegde hier nog zeven aan toe. Vanwaar deze onnodige krachtexplosie? “De wat neerslachtige vluchter veranderde in een juichende winnaar die haast had om zijn triomf te bekronen.” In werkelijkheid hoorde De Groot omroepen dat hij treize minutes had. Hij sprak geen Frans, meende dat de achtervolgers op drie minuten zaten en begon als een gek te rijden.

Tijdense de Tour van 1969 – bij een mislukte monstervlucht van de Belg Jos Timmermans – komt De Vries’ opvolger Theo Nolens nog eens terug op de ritzege van De Groot. “’Hoor es hier’, zal nu de Pel (Pellenaars, JS) zeggen, hoor es hier, die De Groot kon er in zijn beste jaren veel meer van dan deze Timmerman.’Hij vergeet dan maar en passant, dat destijds de hele ploeg van leider Louison Bobet om het hardst in het peloton zat af te remmen omdat zij aan die Nederlanders veel te danken hadden voor de hulp, die de Fransen in voorgaande dagen was geboden.”

En dit geeft nu precies aan wat in de tussentijd veranderd is in de verslaggeving. De saaiheid van sommige koersen wordt niet meer verzwegen en de combines, het gekonkel in het peloton, zijn geen taboe meer. Zo moet Eddy Merckx “heel voorzichtig en zo onopvallend mogelijk in de remmen knijpen” om de Fransman Pingeon te kunnen laten winnen. De fabriek van Jan Janssen is zelfs bereid “zo nodig diep in de beurs te tasten” als hun kopman mag ontsnappen. En zo verlopen veel ritten als een rustdag “met een kleine koers van twintig kilometer aan het slot.”

Saai? Niet voor klassieke wielerliteratoren van de jaren veertig en vijftig. Maar deze stijl raakte verouderd. Door de komst van de televisie zochten journalisten naar nieuwe vormen om over de koers te schrijven, met meer analyses en interviews. Want een principe is altijd overeind gebleven: een saaie koers bestaat niet, saaie journalisten wel.

Jan Schipper