El_angliru_desde_el_MonsacroOp de televisie baanden renners zich een weg over een veredeld geitenpad dat loodrecht naar de hemel leek te voeren. Langs het pad stonden mensen. Schimmen met paraplu en felgekleurde cape als bescherming tegen de regen en de mist. Sommige coureurs zwalkten naar boven, als een zeilboot, laverend tegen de wind. Het dicht opeengepakte publiek verstoorde hun vaart. Gebalde vuisten, vlaggen, vervaarlijk wapperend langs de fietsen en wijd opengesperde monden die brulden in allerlei talen. Geen onderscheid tussen hemel, berg en ravijn. Een grauwe brij van wolken waarin renners zich als trage schaduwen voortbewogen. De commentator vertelde dat de Alto de l’Angliru een moordenaar zonder genade was.

Mijn oma zei dat het godgeklaagd was dat die jongens daar moesten fietsen. ‘Voelen ze niks van,’ zei mijn vader terwijl hij een laatste restje dood bier wegkapte.’ Allemaal aan de stuff. Die gasten fietsen zelfs een ravijn in als het moet, idioten!’ Ik keek naar buiten. Naar de weilanden en de koeien die dom hun gras lagen te herkauwen, de hele godganse dag lang. Met gemak zag ik het volgende dorp. Opa zei dat als God gewild had dat mensen een berg over fietsten hij daar wel een fietspad overheen geschapen had. Mijn vader blies hard door zijn neus en beende naar de keuken voor een nieuwe fles bier. ‘Drink niet zoveel, jongen!’ riep oma hem na en opa schudde zijn hoofd. Mijn vader zei niets, maar blies nog harder door zijn neus. Ik dacht aan mama en miste haar.

De renners zwalkten verder. Behalve ene Roberto Heras die als een vogel tegen de berg opfladderde. Geen vernederend slingerpad, maar een vaste tred recht naar de top. Hij was zo klein en mager dat hij bijna oploste in mist. En toch straalde hij een kracht uit die mij imponeerde. Vanuit de keuken dreef een vettige lucht de kamer in; oma kookte de aardappels en sudderde het vlees. Opa stak een sigaar op en papa pakte nog een biertje. Heel even voelde het gezellig. Maar dan dacht ik aan mama en papa en hoe hij veranderd was sinds mama er niet meer was. ‘We gaan bijna eten,’ riep oma. Het was pas 5 uur en Rik was ook nog niet thuis. ‘Waar zit Rik?’ vroeg opa. ‘Oefenen met de band,’ antwoordde ik. ‘Nou ja, band, band,’ zei mijn vader. Hij blies door zijn neus.

De tijd begon te dringen. De renners reden nog altijd door die mistige hel in het noorden van Spanje en het vlees sudderde verder. Ik dacht aan Rik die veel stoerder was dan ik. Ik zag hem niet vaak meer. Hij werkte bij een hovenier en daarna speelde hij met zijn band. Soms kwam hij midden in de nacht de trap op geboemeld en stonden opa en oma hem op te wachten met een teiltje voor de zekerheid. Ik wilde ook in een band. Hoewel ik daar nu sterk aan twijfelde. Die renners daar op die berg. Was dat niet wat ik echt wilde? Wielrenner worden en de Alto de l’Angliru bedwingen? We gingen aan tafel. Papa zei dat die magere vent vast wel zou gaan winnen.

We aten in stilte. Rik kwam niet thuis en oma stopte zijn eten in een bakje. Papa rookte een sigaret en klopte de as op zijn bord, in de restjes gele vla die in richels achtergebleven waren. ’s Avonds keken we naar de televisie. Mijn vader dronk bier en blies door zijn neus. Ik dacht aan Rik en zijn band en aan de Alto de l’Angliru. Ik wilde een fiets en dan op pad. Weg hier bij dat gesnuif en opa en oma die het goed bedoelden, maar iedereen verstikten. Ik ging een baantje zoeken, net als Rik en dan goed sparen totdat ik genoeg had voor een fiets. Die nachts droomde ik over smalle, steile weggetjes door een mistig landschap. Ik vloog naar de top, dwars door een haag van brullende mensen. En toen opeens werd het doodstil en op een rots, bovenop de berg zat mama. Ik liep naar haar toe en zij sloeg haar armen om me heen. ‘Kom hier schat, ik heb je gemist’. Ze rook hetzelfde als in mijn herinnering en ik snoof haar geur op, zo diep als mogelijk. Om een voorraad aan te leggen, om nooit meer te hoeven vergeten hoe lekker ze rook. Opeens was daar een smerige zure geur. Een een luid gebrul en gevloek. Ik deed mijn ogen open en daar zat Rik op zijn bed. Hij kotste in een teil. In de deuropening zag ik de silhouetten van opa en oma.

‘Ik wil wielrenner worden, Rik’, fluisterde ik even later en Rik begon zachtjes te lachen. ‘Wielrenner? Waar heb je het over! Je wilde toch bij ons in de band? Trouwens wielrenners scheren hun benen. Je gaat me toch niet vertellen dat je dat ook wilt’. Ik vertelde hem over de Angliru, over Roberto Heras en de mist die als een deken over de berg hing. ‘Je bent gek’, zei Rik, ‘en morgen ben je het alweer vergeten. Maar als je dat echt wilt; die ouwe heeft nog een fiets hangen in de schuur. Ik help je wel met opknappen van dat barrel’. ‘Meen je dat?’ vroeg ik en hij zei: ’Morgen’. Daarna viel hij in slaap. Hij snurkte als een vet varken. De teil stond nog tussen ons in. Ik kon niet slapen en dacht aan de fiets van papa en mama die zo echt leek dat ik haar nog meer miste dan normaal.

Er hing inderdaad een fiets, maar er was weinig van over. De ketting hing slap en verroest naast de tandwielen en de kabels staken alle kanten op, als gesprongen veren uit een matras. Ik draaide aan het pedaal, maar het zat muurvast. Opa kwam de schuur ingelopen. ‘Is dat de fiets van papa?’ wilde ik weten. Hij knikte en mompelde dat het niet verkeerd zou zijn voor mijn vader om weer eens wat te doen. Sinds de dood van mama lag hij elke dag tot 11 uur op bed. ‘Hij kan het niet meer aan, geestelijk gezien’, zei oma wanneer de mensen ernaar vroegen. Eenmaal uit bed keek hij de hele dag naar buiten naar de koeien en het volgende dorp en zat hij maar te snuiven door zijn snor. En bier drinken, meer dan goed is voor een mens. ‘We staan machteloos’ vervolgde oma en opa knikte. ‘Rik gaat hem voor me maken, opa’ vertelde ik trots. En opa zei dat hij dat eerst maar eens moest zien. Daarna ging hij naar binnen voor een bak koffie en een boterham.

Ik ging naar school en halverwege zag ik Rik langs de weg staan met een jankende bosmaaier in zijn handen. Hij maaide pluimen gras weg rondom verkeersborden. Ik gebaarde dat hij moest stoppen. Hij schoof zijn masker omhoog en één klep van zijn gehoorbescherming en vroeg dan wat ik van hem moest. ‘Rik, heb je vanavond tijd voor de fiets?’ ‘Fiets, fiets? Sorry, maar ik moet oefenen met de band vanavond. Voorlopig niet. Vraag je vader maar. En daarbij: ik heb pijn in mijn dak, dus geen gezever aub’. Er kwam een collega aangelopen. ‘Hij wil wielrenner worden’ zei Rik en ik knikte trots. De andere man zei dat wielrenners homo’s waren met geschoren benen en dat ze allemaal aan de dope zaten. Daarna moesten ze heel hard lachen en trokken ze hun bosmaaiers weer aan. Ik fietste verder.

Ik wilde oplossen in de mist en zeker niet naar school of naar huis en fietste richting de dijk aan de rand van het dorp. De weg liep omhoog en ik kwam uit het zadel en dokkerde omhoog over de rode klinkers. In een perfecte cadans, net als Robero Heras. In een paar halen was ik boven en kon ik de overkant zien waar mama vandaan kwam. Het zag er anders uit dan hier: een glooiend land vol bomen, of zoals opa en oma altijd zeiden: een beetje on-Nederlands. Een paar 100 meter verderop lag de pont, duidelijk klaar om te vertrekken. Opeens had ik goesting om de overkant te bezoeken en langs het huis te fietsen wat mijn moeder ooit eens aangewezen had. Ik boog mij over het stuur en vol gas stoof ik richting de stoep vanwaar de pont vertrok. Mijn adem raasde als een orkaan door mijn lijf, mijn spieren prikten en pompten en mijn ogen traanden van de nog koude wind die naar brak water en vers uitgereden koeienstront rook. Het was een heerlijke sensatie en ik wilde nog liever wielrenner worden dan ik al wilde.

De man van de pont zei dat voor niets de zon opging en ik slenterde weer omhoog naar de kruin van de dijk waar het lange gras wuifde in de wind. In de verte hing een trekker met een klepelmaaier schuin aan het talud, als een vlieg aan een muur. Ik ging op een bankje zitten en probeerde de geur van mama terug te halen. Het lukte niet, de kots van Rik verpestte het en ik schopte tegen de bank. Geen idee hoelang ik er al zat, maar opeens kwam er een busje voorbij. Rik zat op de bijrijdersstoel en draaide zijn raampje open.’Hee wielrenner, ben je stiekem aan het trainen? Iedereen zoekt je, mafketel!’ Als een dom schaap liet ik me huiswaarts voeren en ook thuis liet ik alles over me heen razen. ‘Zeg iets!’ riep oma en ze keek hulpeloos naar opa. Opeens werd papa boos en hij riep tegen oma dat ze ons niet zo op de huid moest zitten. ‘Hoor je dat, Jacob, hoor je dat?’ gilde ze tegen opa.’We offeren alles op om er nog wat van te maken en dan dit, het is werkelijk godgeklaagd’. Opa klauwde aan zijn kont en stelde voor de dominee te bellen, maar mijn vader riep dat die kerel er hier niet inkwam. Iedereen blèrde nu tegen elkaar en ik ging naar de schuur, naar de fiets waar ik waarschijnlijk nooit een meter op zou kunnen rijden. Daarna ging ik naar zolder, waar een oude tv stond. Beneden werd nog altijd geschreeuwd en gejankt en ik vond een zender met beelden van wielrenners die koersten van Avila naar Leon. De commentator had een heel fijne, bijna zalvende stem. Hij wist heel veel van de koers. Ik werd er heel erg rustig van en vergat alles. Ik keek naar de koers totdat oma, net voor de finish, riep dat het eten klaar was en of ik alsjeblieft naar beneden wilde komen.

Een paar uur later lag ik op bed. Rik was er niet en ik droomde dat hij de Angliru kaal maaide met zijn jankende bosmaaier. Roberto Heras wist hem net te ontwijken, maar de rest was de pineut. Mama voer langzaam weg op de pont die ik niet kon betalen. Terug naar het land waar ze vandaan kwam en dat ik alleen maar kon zien vanaf mijn bankje boven op de dijk. Papa liet haar gaan, snoof alleen maar door zijn neus. Opeens rook ik haar weer.

De volgende morgen ging ik meteen weer naar de schuur. Misschien had Rik toch nog tijd gehad om de fiets op te knappen. De haak was leeg en papa kwam de schuur ingelopen. ‘Vroeg hè, gaapte hij. Daarna wenkte hij me. Ik liep achter hem aan, naar het werkplaatsje waar hij vroeger altijd aan een auto sleutelde. ‘Het is niet veel meer, zei hij’ en hij wees naar de fiets die aan twee haken aan het plafond hing. ‘En een beetje hoog, maar met het zadel helemaal omlaag, moet het net kunnen. Weet je, jongen, we proberen er maar het beste van te maken. Met elkaar’. Daarna legde hij zijn hand op mijn schouder. Met zijn andere hand draaide hij aan het pedaal dat weer soepel rondging. ‘Een beetje vet doet wonderen’, grijnsde hij. We keken samen naar het wiel dat tikkend ronddraaide, naar de spaken die blonken in het frisse ochtendlicht. ‘Hiermee kan je die berg wel op’, zei hij. En ik zei: ‘de Angliru, papa’. Papa lachte en snoof hard door zijn neus, maar het klonk anders dan in de dagen daarvoor.

 

Dit verhaal verscheen eerder in Het Wielrenblad.

Joost-Jan Kool