We gingen schapen tellen, mijn oom, mijn nicht van 15 jaar oud die van alles wilde, maar weinig mocht en ik, op de achterbank met mijn hoofd tussen de twee stoelen voorin. De zon verwarmde de auto, buiten was het een stuk minder aangenaam door de wind die schraal en hard woei uit het oosten. De polder was leeg en verlaten. De koeien stonden nog in de stal, het gras onaangeroerd. Langs de weg stonden hoge populieren, het verse blad ritselend als zilverfolie in de zon. Opeens, zo maar uit het niets een man, midden op de weg. Hij droeg een felgekleurd hesje en stak een rode vlag in de lucht.
‘Hè kel, nou toch’, zei mijn oom en hij keek voor de zekerheid naar zijn teller, hoewel we al bijna stil stonden.
De man stak zijn hoofd door het raam. De geur van zijn peuk vulde de auto. Mijn nicht hoestte demonstratief.
‘Koers meneer, koers. Even geduld aub’.
We keken door de voorruit over de polder. Buiten een paar vogels hoog in de lucht en de man met zijn peuk was er geen enkel teken van leven te zien.
‘Koers?’, zei mijn oom, ‘Waar dan? Ik moet alleen maar even naar de schapen, dat kan toch wel effe?’ En hij wees in de richting van het weiland, zo’n 500 meter verderop.
‘Nee’, zei de man, ‘alles gaat dicht’.
‘En hoe lang duurt zoiets dan?’
‘Ach ja, dat weet je nooit. Als de jongens doorrijden hooguit een minuut of 10. Anders 20 minuten, of net een slagje langer.’
‘Zo lang! Ik moet alleen maar naar die schapen, hooi over het hek gooien, een beetje krachtvoer in de teil en dan ben ik weer weg’.
Aan de stem van mijn oom hoorde ik dat hij zich inhield, daaronder trilde woede en ergernis.
De man draaide rustig een shaggie en zei enkel: ‘Orders van de politie, orders’. Hij stond als een standbeeld voor de wagen.

Het leek of mijn oom zijn verlies nam. Met twee handen aan zijn stuur geklemd keek hij naar de man. Hij zat een beetje voorover, net als mijn moeder wanneer ze auto reed in de grote stad. Een tijd lang was het stil. Ik keek langs mijn oom en de man richting de horizon, speurend naar de eerste signalen van de koers die eraan zou moeten komen. Mijn nicht kuchte, daarna keek ze opzichtig uit het zijraampje. Ze kuchte nog een keer en zei dan voorzichtig, bijna twijfelend:
‘Pa?’
Geen reactie, alleen maar een zacht gemompel waar ik woorden uit kon filteren als gek geworden, mafketels en hardwerkende burgers.
Nog een keer: ‘Pa?’
Kortaf: ‘Ja!’
‘Mag ik naar de disco, vanavond in het dorpshuis?’
Ontploffing. Mijn nicht kan vrij slecht timen, dacht ik.
Mijn oom draaide woest aan de contactsleutel, startte de wagen en gaf vol gas. De wagen stuiterde ongecontroleerd in de richting van de man. Die draaide zich om, schoot zijn peuk met duim en wijsvinger in de sloot. Zijn rechterhand duwde hij omlaag, vlak, alsof hij een kind over de bol aaide. De auto sloeg weer af, we stonden hooguit een metertje dichter bij de man.
‘Nee!’, zei mijn oom, ‘Nee! Daar heb je helemaal niets te zoeken’.

Het was nu heel stil in de auto. Net als buiten. Hoog in de lucht vloog een vliegtuig. Daarachter een witte streep. Voor de rest gebeurde er vrij weinig. De minuten trokken traag voorbij als bij een preek in de kerk.
‘Waarom eigenlijk niet?’, vroeg mijn nicht opeens. Het was of ik haar de hele tijd had horen denken. Als dat echt zo was, dat denken, dan viel haar vraag wel een beetje tegen.
Mijn oom blies heel hard door zijn neus en mijn nicht somde een lijst op van namen die ook mochten en waarvan de ouders gewoon netjes in de kerk zaten.
‘Nee’, riep mijn oom. ‘Nee, nee, nee! En waar blijft die achterlijke koers!’
Hij draaide zijn raampje open.
‘Hé!’ De man draaide zich om. Ik vroeg me af of hij het niet koud had met alleen dat hesje over zijn hemd met opgerolde mouwen.
‘Ja?’, riep de man.
‘Waar blijven ze!’
De man wees in de verte. Daarna hield hij zijn hand als een zonneklep boven zijn ogen. In de verte leek het alsof er een paar fietsen zonder berijders boven een rietkraag uitvlogen. Daarna ging het snel. Er waren motoren en auto’s die heel hard voorbij kwamen gesjeesd. Er was ook politie bij en mijn oom zei dat hij dat dus gewoon kon betalen, van de belasting.
‘Die onzin allemaal!’
Er kwam een groep renners voorbij, hooguit een man of 10. Ze remden voor de bocht en zetten daarna weer aan. Het viel me op hoe slank ze waren. Hun benen glommen in de zon. Toen ze voorbij waren, startte mijn oom de wagen. ‘Ho, ho, nog effe wachten’, zei de man. ‘Dit was de kopgroep. Het pak zit op een minuut of 10’.

Foto: Rick den Besten - nieuwsblad Het Kontak

Foto: Rick den Besten – nieuwsblad Het Kontak

‘Dan kan ik er toch mooi even langs, ik wil naar de schapen!’
‘Niemand erdoor tot de laatste wagen voorbij is’, zei de man en hij draaide een nieuw shaggie.
Mijn oom klonk nu als een kind dat een snoepje wil, maar zijn zin niet krijgt. Hij jengelde dat hij haast had, dat de schapen moesten vreten en dat er lammeren waren. Daarna iets feller: ‘Kom op, laat me erlangs’.
‘Nee’, zei de man. ‘Orders’.
Mijn oom liep een stukje weg van de wagen. Ik hoorde hem mopperen en schelden. Over de weg kwam een nieuwe lading auto’s, motoren en wielrenners aangereden. Een kleurig lint. Ik voelde de luchtverplaatsing, een gevoel van opwinding, net als vroeger wanneer de fanfare na lang wachten onze straat aan deed. Mijn nicht stapte uit en ging naast de man staan. Ik bleef een beetje in het midden hangen, tussen mijn oom en mijn nicht. Alsof ik mij verantwoordelijk voelde voor hun relatie. Altijd ertussen in, lekker veilig.

Toen de laatste wagen, een met een bezem erop, gepasseerd was, stapte de man op zijn fiets. Hij stak zijn hand op en reed kalm achter het peloton aan. Mijn oom mopperde nog wat na als een wegtrekkende onweersbui en nog geen minuut later stonden we bij de schapen. Ze waren er allemaal. Net voordat we instapten om naar huis te gaan, kwam er een renner aangereden. Hij fietste behoedzaam alsof hij over een bewegende ondergrond reed. Toen hij ons zag, stapte hij af. Of hij een lift kon krijgen naar het dorp waar de finish was.
‘Nee’, zei mijn oom. ‘Ik ben al veel te veel tijd kwijt aan dat gefiets’.
‘Pahap’, zei mijn nicht en mijn oom zei dat hij niet zeker wist of de fiets wel achterin paste.
‘Geen probleem’, zei de jongen en hij duwde zijn achterwiel uit het frame.
‘Lek’, en hij kneep in de band. ‘Door alles en iedereen gemist’.

Even later zat hij naast me in de wagen. Hij rook naar oma wanneer ze slecht van adem was. Zijn armen lagen breed over de rugleuning. Zijn geur was sterk, maar niet echt vies. Het was meer een geur van avontuur, van een onbekende wereld, een wereld van een krioelend peloton waarvan wij slechts een korte glimp hadden opgevangen. Hij was erbij geweest, had het beleefd. Op zijn benen zat stof en vuil geplakt. Ze waren slank, bruin en geaderd. De jongen stelde zich voor en schudde ons de hand met een handschoen die nat van het zweet was. Daarna vloekte hij drie keer heel fors en vertelde dan wat er was gebeurd.
‘Mak aan, kerel’, zei mijn oom en mijn nicht zei: ‘Pahap’. Daarna wilde ze van alles van hem weten en hij praatte heel en uitgebreid terug en ze moesten telkens heel hard lachen. Hij boog een beetje naar voren, duwde mij wat opzij en hield een hand op de rugleuning van de stoel van mijn nicht. Ik zag dat ze veel meer kleur had op haar wangen dan normaal. Mijn oom zei helemaal niets en zette de radio een beetje harder. Ze hadden het over politiek. Mijn nicht draaide het geluid weer wat zachter en vroeg of mijn oom pen en papier had. Hij knikte in de richting van het dashboardkastje.
‘Hier’, zei ze. ‘Kunnen we nog een keer bellen of schrijven’.
‘Dank je’, zei de jongen en hij stopte het briefje in een van de zakken op zijn rug waarover een rugnummer was gespeld.
‘Ik ga dat dorp niet in’, zei mijn oom even later en hij stopte bij een roodwit geblokt hek.
‘Geen probleem’, zei de jongen. ‘Het is niet ver meer’.
‘Lukt dat verder met die fiets?’
‘Zeker, dank u.’
‘Voorzichtig met de lak!’
De renner verliet de auto, met zijn linkerhand raakte hij heel even de nek van mijn nicht. Het was alsof hij een knop indrukte die haar gezicht meteen verkleurde.
‘Doei’, zei ze alleen en ze keek hem heel lang na.
Mijn oom wilde weten of ze dat vaker deed; nummers aan wildvreemden geven en mijn nicht zei van niet omdat ze nooit een wildvreemde zag omdat ze nooit ergens mocht komen.
Daarna werd er gezwegen totdat we thuis waren.

Joost-Jan Kool