Met mijn mobiele telefoon neem ik een foto van het langwerpige witte bord waarop in zwarte letters Col de la Croix de Fer staat afgedrukt. Ik duw mijn handen heel even in de grauwe sneeuw achter me en verbaas me over de hoeveelheid die hier in juni nog van ligt. Als ik mijn handen weer afdroog aan mijn koerstrui zie ik dat de hemel in razend tempo dichttrekt en aardedonker kleurt. De wind wakkert aan en als de eerste hagelstenen over het asfalt roffelen en venijnig kleine kratertjes in de sneeuwlaag slaan, besef ik dat ik een fout heb gemaakt. Ik ben nog maar net boven, maar moet hier zo snel mogelijk weer weg. Overvallen door het weer. Bizar hoe snel het om kan slaan. Ik had het moeten weten. Stom! Al snel heb ik het erg koud, maar behalve een dun windstoppertje heb ik geen extra kleding meegenomen. Een eerste bliksemschicht, gevolgd door een donderende knal maakt duidelijk dat er serieus noodweer op komst is. Ik voel me nietig in dit machtige landschap. Daar sta ik dan, met blote benen en slechts gekleed in een dun wielershirt, op ruim 2200 meter hoogte in een bui die apocalyptische vormen aan begint te nemen. Het ijzeren kruis, naamgever van de pas, steekt macaber af tegen het voortjagende, loodgrijze wolkendek.

Het is al laat, bijna 7 uur in de avond. Pas om half 5 vanmiddag hield het op met regenen.  Dwangmatig als ik ben, vertrok ik meteen. Een bevrijding na een lange dag van wachten in ons chalet in het skidorp Oz-en-Oisans. Heen en weer lopend van de bank naar het raam had ik mijn dag verprutst. Alsof mijn ogen de hemel open konden trekken, zo vaak en intensief keek ik door het glas naar het wolkendek dat maar niet wilde verdwijnen. Mijn familie was me al snel zat en vertrok. Ze hoopten nog iets van deze verregende dag te maken. Ik bleef thuis en daar was niemand rouwig om. Loerend, mopperend en ijsberend, vulde ik de tijd. De uren verstreken, maar ik bleef hopen. Vandaag was mijn laatste kans om de Croix de Fer te beklimmen. Morgen stond Alpe d’HuZes op het programma en overmorgen gingen we weer naar huis. Het moest vandaag gebeuren. Waarom moest het nou net vandaag regenen!

Toen ik eindelijk op pad kon, werd het meteen lekker weer. De zon kwam er al snel doorheen en verdampte de frustraties van een lange dag wachten. Ik kreeg het al snel te warm en besloot arm en beenstukken en mijn jasje met lange mouwen uit te doen. Nadat ik de overtollige kleding verstopt had in de bosjes langs de weg reed ik snel verder. De klim was geweldig. Zeker de laatste kilometers, waar een hoogvlakte in basiskleuren groen en grijs een fantastisch panorama bood. Ongelooflijk mooi!

Maar hoe anders is het nu. De wereld om me heen is dreigend geworden en ik voel dat ik hier niet meer hoor. Dit is het domein van de onaangepaste, compromisloze natuur. Een geciviliseerd mens heeft hier niets meer te zoeken. Ik moet nu echt besluiten wat ik ga doen. Laat ik me naar beneden jagen of blijf ik hier om te schuilen en te wachten tot het droog wordt. Lastig. Fietsen is het meest aantrekkelijk, maar ook onverantwoord op dit moment. Ik loop naar het restaurantachtige gebouw even verderop en kijk of ik naar binnen kan. Dat blijkt niet mogelijk te zijn. Alles is hermetisch afgesloten en op zoek naar beschutting kruip ik zo dicht mogelijk tegen de muren van het gebouw. De bergtoppen die ik vanaf deze plek kan zien, worden voortdurend opgelicht door de bliksemschichten die als grote vurige aders de zwarte hemel doorklieven. Ik ben bang, vooral als blijkt dat deze plek niet voldoende beschutting biedt. Ik hoop dat het snel beter wordt en ik deze verschrikkelijke plek kan verlaten.

Ik heb geen idee hoelang ik hier nu al sta, maar ik weet wel dat het afschuwelijk is. Op mijn hartslagmeter kijk ik hoe laat het is en ik besef dat mijn familie wel weer thuis zal zijn. Ik moet ze maar even bellen. Ondanks mijn briefje zullen ze zich vast zorgen maken. Ik pak mijn mobiel, maar zie dat ik geen bereik heb. Balend kijk ik hoe het nog harder gaat regenen. In de verte zie ik hoe watervallen met veel geraas van de rotsen af naar beneden kletteren. Het is een fascinerend schouwspel, maar liever had ik dit openluchttheater vanuit een beschutte plek gevolgd. Opeens word ik ruw bij mijn schouder gepakt. Ik schrik op uit mijn overpeinzingen, mijn mobiel valt op de grond. Ik zie een grote, brede man met een imposante baard en daarboven een doorleefde kop, vol rode gesprongen adertjes. Hij draagt een hippe bril. Een accessoire dat contrasteert met de rest van zijn voorkomen. ‘Meekomen,’ sist hij gebiedend en meteen rent hij weg. Gek genoeg heb ik hem niet aan zien komen. Even twijfel ik wat ik moet doen, maar besluit hem toch maar te volgen. Met mijn fiets in de hand, struikel ik onhandig achter hem aan door het ruige landschap. Na een minuut of 5 bereiken we een houten hut.

Binnen is het donker, droog en warm. De vlammen van een knetterend haardvuur verspreiden een flakkerend licht. Net genoeg om waar te nemen waar ik beland ben. De ruimte is gevuld met een paar houten stoelen, een bed, een kast, een kleine tafel en een tweepits gasstel in de hoek. Aan de muur hangt een schilderij van Bob Ross. Ik haat het werk van Bob Ross, maar het lijkt me niet het juiste moment om daar nu een discussie over aan te zwengelen. Vanaf de weg is de hut niet te zien. De man schuift zwijgend een bankje voor de haard en nodigt me uit daarop plaats te nemen. Het water dat uit mijn kleding druipt, maakt modderpoeltjes in de vloer van aangestampte aarde. Als ik zit, werpt hij een warme deken over mijn rug. Uit de kast pakt hij een fles whisky en twee glazen. Met veel gevoel schenkt hij er een laagje in. Eén glas geeft hij aan mij en dankbaar neem ik een slok. Een warme gloed trekt door mijn lichaam. Langzaam krijg ik het weer wat warmer.

De man wijst op mijn shirt en vraagt waarvan het is. Ik leg hem uit dat ik mee doe aan Alpe d’HuZes en waarom ik dat doe. Hij knikt begrijpend en zomaar uit het niets vertelt hij in korte zinnen, bijna staccato, zijn verhaal. Ruim 15 jaar geleden overleed zijn vrouw. Kanker. Na een verschrikkelijk ziekbed moest hij haar laten gaan. Ze hadden het altijd goed gehad samen. Goede baan, mooi sociaal leven en gek op elkaar. Na haar dood was hij wanhopig geweest. Hij wilde ook dood, haar achterna. Hij trok zich terug in het hutje dat ze hadden gekocht en waar ze talloze keren samen naar de sterren hadden gekeken. Hij hoopte iets van haar terug te vinden op de plek waar ze allebei zo van hielden. De schoonheid van de natuur en de rust, boden hem troost en langzaam krabbelde hij er weer bovenop. Nu is hij hier elke zomer en nog steeds voelt hij haar helende aanwezigheid. In de wintermaanden woont hij bij zijn dochter in Allemont. Ze heeft daar een bakkerij. Ik zie dat hij trots op haar is.

Hij staat weer op, snuit zijn neus en schenkt nogmaals in. Mortlag staat er op de fles. Hij heeft smaak. Zwijgend drinken we uit onze glazen en de warmte en alcohol maken me rozig. Ik denk aan mijn eigen vader, de reden waarom ik hier ben. De man rommelt wat in het keukentje en geeft me een stuk stokbrood met een plak ham. Het geeft me nieuwe energie. Als ik zie hoe laat het is, schrik ik. Het is al half 10. Ik moet echt gaan. Het noodweer is voorbij en wanneer ik naar buiten kijk, zie ik dat het een heerlijke avond is geworden. Hoewel mijn kleding opgedroogd is, heb ik het nog steeds koud. Ik ril. Zonder dat hem iets gevraagd wordt, loopt de man naar de kast in de hoek. Ik kan niet zien wat hij daar doet; het is er donker. Als hij terugloopt, zie ik dat hij een groen Credit Agricole jasje in zijn handen heeft. Hij geeft het aan mij en ziet mijn vragende blik. Dan licht hij de herkomst van het jasje toe.

‘Thor Hushovd, hij stond op dezelfde plek als jij. Te verregenen tussen de lege kratten. De God van de donder moest een handje geholpen worden. Hij was net prof, 11 jaar geleden alweer’. Terwijl ik het jasje aantrek, kijk ik hem ongelovig aan. Het past trouwens prima. ‘Je gelooft me niet? Kom maar mee.’ Hij loopt weer naar de kast en opent de zware deuren. Er hangen tientallen wielershirts. Van profploegen als Cofidis, Rabobank, CSC, Lampre en nog vele andere, maar ook van amateurteams. Ik herken een paar truien van Nederlandse clubteams.

“Weet je wat het probleem is met jullie wielrenners? Jullie verdiepen je niet in het weer” Al deze shirts heb ik gekregen van renners die ik in noodweer van de berg af heb geplukt. Onverantwoord hoe onvoorbereid jullie deze berg optrekken. Ik ben bang dat je niet de laatste zal zijn”.

Even later zit ik beduusd weer op mijn fiets en rij zo snel mogelijk weer naar huis. Ik twijfel sterk of ik het verhaal van mijn redder wel moet geloven. De laatste kilometers leg ik af in het duister van de ingevallen nacht. Net voordat ik het chalet binnenga voel ik dat er in één van de drie zakjes van het jasje een kartonnen kaartje zit. In het licht van de buitenlamp bekijk ik mijn vondst. Het is een fankaart met daarop een foto van Thor Hushovd. Met grote zwarte letter staat er een tekst op geschreven:

Merci!
Thor
(By the way, I don’t like Bob Ross)

Joost-Jan Kool