imagesPMGG10QY

Foto: Maarten/@filmvanalledag

De wind rolde als een bal over de polder die in de verte werd begrensd door riet, wilgenhout en een molen. Ik voelde me als een fietsende kegel aan het einde van een kaarsrechte baan van gras. Links van mij trok de A27 als een zwarte streep door het land. Het verkeer erop richting Utrecht stond zo goed als stil. Een traag voortkruipende, smerig dampende slang van mensen in blik. Misschien keken ze nu uit hun raam en zagen ze mij, de wielrenner, eenzaam knokkend tegen de elementen. Er waren vast mensen bij die daar jaloers van werden. Die hun lichaam zwaar in de autostoel voelden drukken, terwijl ze nog maar een dropje tussen de kaken duwden of verveeld zochten naar een prettige zender op de autoradio. Maar natuurlijk waren er ook lieden die meewarig keken naar dat figuur daar op die fiets. Een speelbal van de wind, een slaaf van een sport waar ze helemaal niets mee hadden. Ze zagen hoe de wind plukte aan zijn fiets, het lijf dat naar rechts helde tegen een onzichtbare muur. Een oerdans met de elementen. Ze haalden hun schouders op en dachten iets als mafkees.

Ondertussen dacht ik aan Jan Janssen. Ik denk altijd aan Jan Janssen wanneer ik tegen de wind in fiets. En niet zonder reden; Jan Janssen vergeleek het fietsen tegen een straffe wind met het fietsen in de bergen. Koren op de molen voor een rijke fantasie.
Ach, Jan Janssen, wat een klasbak. Als hij niet met ouderdom te kampen had gekregen, was hij vast nog altijd de allerbeste wielrenner van het land geweest.

De wind trok nog meer aan. Op de snelweg scheurde een politiewagen over de vluchtstrook. In mijn hoofd begon de weg waarover ik reed te stijgen. Ik vroeg me af waarom klimmen mij zo aantrekkelijk leek op dit moment. Vergde het niet precies dezelfde inspanning als het fietsen tegen de wind? Was het omdat fietsen in de bergen eerlijker is; een omgeving waar het recht van de sterkste benen geldt, waar een renner zich niet weg kan steken in een waaier waarin schaamteloos geprofiteerd wordt van de kracht van een ander. Bergen lenen zich niet voor spelletjes.
Of lag het aan het feit dat het er anders was, omdat het er naar vakantie rook. En als dat laatste waar was, kwamen er dan ook mensen uit bergachtige gebieden fietsen in de Flevopolder of Zeeuws-Vlaanderen? En dan thuis opscheppen over de windkracht 7 die bedwongen was. Een boek wijden aan de kunst van het van de wind af fietsen? Ik wist het niet.

Plots doemden er mensen op vanuit de natte berm. Sommigen droegen degelijke vakantie-outfits, anderen pakken die het leuk deden in een zonovergoten land op een berg ergens diep in het zuiden, maar beduidend minder, hier, midden in deze calvinistische polder. De haag van mensen groeide snel en week pas op het laatste moment om mij doorgang te verlenen. Af en toe werd er iets in mijn nek gegoten. Een koude rilling over mijn rug, een hinderlijke onderbreking van mijn ritme. Ik herpakte mezelf en sneed als een mes door het volk.

Het werd stiller. In de bermen groeide grove struiken en mos. Ik hoorde krekels zingen. Het asfalt leek te drijven. Ik keek omlaag naar mijn benen. Ze draaiden nog altijd rond in een hoog ritme. Bruin en pezig waren ze, glimmend van het zweet. Mijn handen lagen rustig op het stuur. Ik keek omhoog naar de top. Er stond een handvol huizen en een kapel. Als ik boven was, zou ik de heilige ruimte betreden. Even neerzinken in een hardhouten bank, mezelf laven aan de vochtige koelte en tot slot een blik werpen op het monument dat hier vast ook was opgericht voor een weggeslagen generatie . Eenmaal buiten zocht ik met samengeknepen ogen naar een café voor een koud glas bier op het terras met uitzicht op de bergtoppen die wit glinsterden in het felle zonlicht. En anders een winkel, een flesje cola en een pain au chocalat.

De huizen kwamen langzaam dichterbij. Onder mijn oksel door keek ik naar het tandwiel, het grootste was nog schoon. Ik was in vorm, een geboren klimmer ook. Misschien niet het type-Pantani , een vederlichte danser, maar toch wel een specialist. Lang in het zadel, veel macht, maar atletisch genoeg om sierlijk te zijn.

Ik keek weer vooruit en zag net op tijd de trekker met strontkar die me tegemoet kwam rijden. De wind rukte aan mijn stuur. Ik maakte mezelf zo smal mogelijk om het gevaarte te laten passeren. De boer stak zijn hand op, ik knikte slechts, niet in staat een hand van mijn stuur te tillen.

Het begon te regenen. Op de A27 kwam het verkeer weer langzaam in beweging.

Joost-Jan Kool